Louise Bourgeois

EEN EENZAME LANGE AFSTAND LOPER

Begin vorig jaar zag ik de reizende overzichtstentoonstelling van Louise Bourgeois in de Tate Modern in Londen. Dat was een overrompelende ervaring. In meer dan één opzicht. Allereerst was de hoeveelheid werk indrukwekkend. Het komt nooit voor dat je het resultaat van een carrière van 70 jaar gepresenteerd ziet (Bourgeois wordt 98). Voor een mensenleven mag 70 normaal zijn, voor een kunstenaarsleven is dat zeer uitzonderlijk. Het meest verwarrende vond ik echter om door een wereld te lopen die me niet alleen emotioneel omver schopte, maar die me ook door bijna alle denkbare emoties liet gaan. Ontroering en afschuw, kwetsbaarheid en kracht, bekrompenheid en vrijheid, erotiek en dood, geilheid en afstandelijkheid, verbazing en herkenning, angst en vertrouwdheid, eenzaamheid en geluk, levendige humor en dodelijke ernst. Alles kwam voorbij in alle mogelijke en onmogelijke vormen. Ik moest na afloop letterlijk bijkomen. Een ervaring waarop je als kunstliefhebber hoopt, maar die je zelden opdoet.

De biografie van een kunstenaar is lang niet altijd van belang. Bij Bourgeois kom ik er niet omheen. Haar kunst is haar leven. “My art comes out of (my) problems”, zegt ze zelf. Ze werd in 1911 geboren in Parijs. Haar vader was landschapsarchitect, haar moeder had een restauratieatelier voor kostbare tapijten en gobelins. Ze hielp daar als kind al mee en maakte bijvoorbeeld tekeningen voor de wevers van de patronen of voorstellingen die in de oude staat moesten worden hersteld. Ze werd in Engels bijgeschoold door Sadie, een rondborstige gouvernante met wie haar vader openlijk een affaire had. Haar moeder ontkende of negeerde dat. Het is vooral deze gebeurtenis die in veel van haar werken terugkeert. Het houden van een vader door wie ze zich tevens afgewezen voelt en die ze daarom ook haat en de liefde en bewondering voor een moeder voor wie ze tegelijkertijd minachting voelt. Die moeder stierf bovendien veel te vroeg. Al in 1932.
Het was allerminst haar bedoeling kunstenaar te worden. Louise Bourgeois studeerde wiskunde aan de Sorbonne. De ommekeer kwam na de vroege dood van haar moeder. Toen pas besloot ze voor de kunst te kiezen. In 1938 ontmoet ze de bekende Amerikaanse kunsthistoricus Robert Goldwater. Met hem trouwt ze en verhuist ze naar New York. Sindsdien woont ze daar.
Het is moeilijk grip op het werk van Bourgeois te krijgen, omdat ze zich nooit laat inpassen. Ze heeft nooit tot een groep of stroming behoord. Sterker nog, één van de thema’s van haar werk is juist de positie van de eenling tegenover de groep. Ze was altijd haar eigen –isme. Nu eens abstract, dan weer figuratief. Nu eens surrealistisch, dan weer pijnlijk realistisch. Dat blijkt al meteen in haar vroege werk. De sculpturen die ze toen maakte zijn langgerekt. Ze worden vaak vergeleken met het werk van Brancusi en Giacometti. Dat klopt tot op zekere hoogte. Het zijn geabstraheerde personen. ‘Blind Leading the Blind’ (1947-1949) is daar een treffend voorbeeld van. Maar die werken zijn evenzeer beïnvloed door de architectuur van New York. In het begin had Bourgeois daar een atelier boven in het gebouw waar ze woonde. Ze keek dus iedere dag uit over die stad met haar karakteristieke wolkenkrabbers. Begin 2000 maakt ze overigens een vergelijkbare serie werken, alleen zijn de sculpturen dan opgebouwd uit een grillige stapeling van stoffen ‘blokjes’. Strak en tactiel tegelijkertijd.
Dat ze in diezelfde jaren veertig ook een aantal surrealistische schilderijen maakt, mag dus niet verwonderen. Die zijn opnieuw een verbeelding van haar dagelijkse problematiek. Ze was in die tijd vooral huisvrouw en moeder. Die gebondenheid drukt ze uit in naakte vrouwenfiguren waarvan het hoofd vervangen is door een huis. Ontroerende en naïeve uitingen van een seksueel gerichte vrouw met ambities die zich in haar vrijheid beperkt weet.
Die gespleten en misschien wel verscheurende situatie doet haar besluiten zich een poos terug te trekken. Ze maakt nog steeds werk, maar haar gezin en haar rust krijgen even voorrang. Deze terugtrekkende bewegingen zullen zich vaker herhalen.
Als ze in de jaren zestig ‘terugkeert’, zijn haar sculpturen niet meer van hout, maar van brons, kunststof of marmer. Bovendien zijn ze veel lichamelijker geworden. Ze verwijzen naar borsten, billen, clitorissen en penissen. Mannelijkheid en vrouwelijkheid vermengen zich of staan tegenover elkaar. De vleesloze totemachtigen hebben plaatsgemaakt voor sculpturen waarin de seksualiteit domineert. Door de ronde vormen wordt soms de link gelegd met August Rodin. Wat mij betreft een misverstand. Bourgeois brengt erotiek en geilheid in haar sculpturen, vooral als ze latex gebruikt, Rodin komt niet veel verder dan een afstandelijk soort sensualiteit. Bij Bourgeois worden de (frustrerende) ervaringen uit haar eigen leven tastbaar gemaakt, in een Rodin vind ik die emotionaliteit niet terug.
Vanaf de jaren tachtig wordt het werk van Bourgeois ruimtelijker. Het groeit uit tot installaties. Die ontwikkeling gaat gepaard met een aanscherping van de inhoud. Die wordt schokkender, angstaanjagender. Soms lijkt het alsof je getuige bent van een nachtmerrie. Dat begon eigenlijk al met het sleutelwerk ‘The Destruction of the Father’ uit 1974. Daar doet een geabstraheerd gezin – goudgele halve bollen van latex – zich tegoed aan de eveneens geabstraheerde lichaamsdelen van de vader. Hier wordt de woede over zijn verraad het meest zichtbaar en tastbaar gemaakt. In de Dia Foundation in Beacon is dit werk in een soort enorme open haard geplaatst, waardoor het nog macaberder wordt.
De meeste installaties zijn stalen kooien die ze zelf toepasselijk ‘Cells’ noemt. Ze verwijzen onmiskenbare naar gevangenissen. Ze zijn veelal volgepropt met gevonden materialen die tezamen een rommelzolderachtige inrichting vormen. In een paar gevallen bloedrood geverfd. Soms zijn ze kaler en kijken spiegels en oogbollen je dreigend aan. Het is duidelijk dat het verleden hierin opnieuw een uitweg heeft gevonden. Het is niet ondenkbaar dat de ruimtes verwijzen naar kamers in haar ouderlijk huis en vooral naar het geïsoleerd voelen in die kamers. Bourgeois moet zich gevangene van de omstandigheden hebben gevoeld, heen en weer geslingerd door tegenstrijdige loyaliteiten.
In deze zelfde periode ontstaan de eerste ‘Spiders’, enorme stalen spinnen die kennelijk zeer tot de verbeelding spreken, want veel mensen associëren Bourgeois onmiddellijk met deze sculpturen. Ze zijn een verwijzing naar haar moeder. Als een spin in een web waarin ze verstrikt raakt, maar ook zinspelend op haar weefactiviteiten waardoor ze mede verantwoordelijk werd voor de artistieke opvoeding van haar dochter. Na haar dood voelde die zich wellicht daardoor geroepen voor het kunstenaarsschap te kiezen en zo de nalatenschap van haar moeder voort te zetten. De meest spectaculaire spin stond in de hal van de Tate Modern toen dat Londense museum zijn deuren opende. De aangrijpendste versie is voor mij nog steeds de ‘Spider’ die over een ronde kooi is geplaatst uit 1997. Daarin is het dubbele gevoel tegenover haar moeder het effectiefst uitgedrukt.
De laatste jaren gaat Louise Bourgeois wat betreft materiaalgebruik terug naar haar kindertijd. Ze maakt zachte, stoffen sculpturen. Soms abstract, meestal figuratief. Haar meest recente zitten niet in dit overzicht. Die heb ik onlangs in haar galerie in New York gezien. Ze had simpele, gebruikte (kinder)kledingstukken opgevuld en die als sculpturen in de ruimte geplaatst. Ze waren menselijk en abstract tegelijkertijd, waardoor ze ontroerden en afschrokken. Zoals vogelverschrikkers je, ondanks hun menselijke vorm, de stuipen op het lijf kunnen jagen. Ontroerend is ook ‘Seven in Bed’ uit 2001. Zeven roze, gebreide figuren, verminkt door ruwe stiknaden, die elkaar lijken te omarmen, te kussen. Het is echter evengoed mogelijk dat ze wanhopig steun zoeken bij elkaar. Dat ze in een glazen kist liggen, maakt de associaties er niet vrolijker op. Bij ‘Femme Couteau’ uit 2002 kan er weinig misverstand bestaan over wat het werk oproept. Het is een stoffen vrouwenfiguur, vleeskleurig, waaraan een hoofd, armen en een been ontbreken. Boven het lichaam hangt een groot slagersmes. Als een guillotine.
Een van haar beste stoffen sculpturen is ‘Couple IV’ uit 1997. Twee dikke, wat uitgezakte, zwarte figuren liggen op elkaar in een houten vitrine. Ze hebben geen hoofd. De onderliggende figuur heeft een prothese. Ze omarmen elkaar. Een dergelijk werk brengt me in verwarring. Het ontroert, het is gruwelijk. Het is mooi én lelijk. Het trekt aan én het stoot af. Het is liefde én dood. Het is van een verpletterende eenzaamheid. Het is de sublimatie van de angst om verstoten te worden. Het is Bourgeois op zijn sterkst.

Door de eigenzinnigheid van haar karakter en misschien ook door het isolement van waaruit ze zeker de laatste tientallen jaren tot haar werk komt, is het onmogelijk van directe invloeden te spreken. De kunstenaar die het meest dwingend bij me op kwam toen ik de tentoonstelling bekeek was Francis Bacon. Hij doet op het platte vlak vaak wat Bourgeois in de ruimte doet. Hij genereert dezelfde gemengde, verwarring zaaiende gevoelens. Bij haar kunststof figuren zag ik soms het werk van Eva Hesse doorschemeren. Door het materiaal, maar ook door de erotiek ervan.
Interessanter is het om te kijken wie zich door Bourgeois heeft laten beïnvloeden. In algemene zin kun je zeggen, dat de vrijmoedigheid waarmee ze materialen kiest veel kunstenaars heeft gestimuleerd om zich in die zin evenmin beperkingen op te leggen. Verder moet het voor iedere ouder wordende kunstenaar een enorme stimulans zijn dat het mogelijk is, dat een kunstenaar pas op late leeftijd doorbreekt en dan toch nog in staat is uit te groeien tot één van de grootste hedendaagse kunstenaars.
Meer toegespitst op haar werk en haar thematiek kom ik uit op kunstenaars als Kiki Smith, Mona Hatoum, Alison Saar en Janine Antoni. Allemaal vrouwen die hun persoonlijke problematiek vertalen in diverse uitingsvormen. Vrouwen die het lef hebben kwetsbaar te zijn, gefrustreerd te zijn, erotisch en geil te zijn, die erkennen dat “there are blue days and pink days. There are days when you feel good about yourself, and nothing can go wrong. Those are the pink days. The blue days are when you’re down in the dumps, and you’re depressed. There can be violence and destruction against the self and others. In the aftermath you gain control. You find your equilibrium, and you begin again.”

KB 2009