HET GLOBALISERINGSDEBAT
Voor de Nigeriaanse schrijver, dichter, kunstcriticus en tentoonstellingsmaker Okwui Enwezor (1963) kwam de verkiezing van Barack Obama als een soort godsgeschenk. Dat de nieuwe president een zoon is van een Keniaanse vader – die ‘slechts’ om studieredenen naar de VS ging en daarna ook weer ‘gewoon’ terugkeerde naar zijn vaderland – en een blanke moeder deed er kennelijk voor de Amerikaanse kiezers niet meer toe. De traditionele, koloniale manier van denken en handelen werd daarmee eindelijk doorbroken. Iets waar Enwezor al jaren voor vecht. In een recent interview in De Volkskrant laat hij er geen misverstand over bestaan dat de plaats waar je vandaan komt en de plaats waar je woont steeds minder belangrijk wordt.
Globalisering zoals ‘de meester’ het bedoeld heeft.
Okwui Enwezor was in december in Amsterdam om in het Koninklijk Instituut voor de Tropen deel te nemen aan een symposium over dergelijke instituten en om in Felix Meritis de ‘Vierentwintigste globaliseringslezing’ te geven. Bij die lezing was ik aanwezig.
In 1982 ging Enwezor in Amerika politieke wetenschappen studeren. Hij is er gebleven. Al in 1996 presenteerde hij in het Guggenheim in New York werk van Afrikaanse fotografen: ‘In/Sight: African Photograpers, 1940 to the present’. Een ongebruikelijke tentoonstelling, omdat kunst van Afrikanen nog nauwelijks zichtbaar was in musea voor moderne en/of eigentijdse kunst. Zijn grote doorbraak kwam in 2002. Hij werd de samensteller van de (11de) Documenta in Kassel, de meest prestigieuze internationale tentoonstelling voor eigentijdse kunst. Daar toonde hij dat de dominantie van de Westerse cultuur haar beste tijd heeft gehad. Zijn selectie liet zien dat er vele culturen naast elkaar actief zijn, Westerse én niet Westerse. Alle kleuren en rassen waren vertegenwoordigd.
Tot de dag van vandaag ziet hij dit soort tentoonstellingen – biënnales, triënnales etc. – als hét middel om de grenzen te slechten. Het zijn de ultieme uitingen van de globalisering in en van de kunst. Dergelijke presentaties moeten de musea voor eigentijdse kunst ertoe aanzetten om hun conservatieve opvattingen te herzien en zich open te stellen voor kunstuitingen uit Afrika, Azië en het Midden Oosten.
In het genoemde interview in De Volkskrant geeft hij aan, dat met name Europa daar veel moeite mee heeft. “Wat mij fascineert aan Europa is het totale gebrek aan gevoel van historische verbondenheid met andere delen van de wereld. Het is onmogelijk om er te spreken over racisme bijvoorbeeld: dat hebben wij niet. Europa heeft dat narcisme, de overtuiging een unieke en onveranderbare cultuur te zijn, waarin nieuwkomers moeten integreren. Mensen hebben geen behoefte aan assimilatie, maar aan wederzijdse erkenning.”
Ook het museumbeleid in Nederland hecht nog teveel aan de traditie, lees de westerse dominantie. Even leek het erop dat Museum Boijmans van Beuningen in Rotterdam een andere richting uit zou gaan. ‘Unpacking Europe’ (12- 2001 t/m 2- 2002) was een geslaagde poging om de thematiek van de “shifting demographics” zichtbaar te maken. Het bleef echter bij deze ene tentoonstelling. De andere grote musea tonen tot nu toe weinig belangstelling om de niet Westerse kunst als een logische consequentie van de tijdgeest in hun beleid in te passen. Alleen kleinere instituten als Witte de With in Rotterdam hebben de missie van Enwezor begrepen.
In zijn lezing in Felix Meritis noemde hij het voorbeeld van het Studio Museum in Harlem. In 1968 opgericht om in de slipstream van de Civil Rights Movement de kunst van Afrikaanse Amerikanen zichtbaar te maken, veranderde het een aantal jaren geleden in een museum dat zich tevens openstelt voor kunstenaars die in Afrika wonen, die er zijn geboren en elders zijn gaan wonen of kunstenaars die op wat voor manier dan ook affiniteit hebben met Afrikaanse culturen. Hij zou ook het ICP in New York hebben kunnen noemen, het International Center for Photography waar hij zelf als deeltijd conservator aan verbonden is. Dat profileert zich met thematische tentoonstellingen waarbij de selectie van de participanten zich door geen enkele grens laat beperken, alleen door die van de kwaliteit van het werk.
Het spreekt haast voor zich dat in de ogen van Enwezor musea voor etnografische kunst zoals het Koninklijk Instituut voor de Tropen in Amsterdam en het Afrika Museum in Berg en Dal bij Nijmegen door de tijd zijn ingehaald. Het zijn instituten die ooit zijn ontstaan vanuit een ideologie die we nu afwijzen. Het Koloniaal Museum wilde de bezoeker informeren over de tropen en de handel met de koloniën bevorderen, het Afrika Museum kwam voort uit de privécollectie van missionarissen die het geloof in Afrika wilden verspreiden. Uiteraard hebben deze instituten afstand genomen van hun koloniale verleden en zichzelf opnieuw uitgevonden, maar daarmee maken ze zich niet automatisch geschikt voor het tonen van eigentijdse, niet Westerse kunst. De context van hun traditionele collectie staat een open beoordeling van die kunstuitingen in de weg. Enwezor laat daar geen misverstand over bestaan. De naamsveranderingen noemt hij woordspelletjes, “lippenstift op een varken. De Afrikaanse kunst moet (…) worden bevrijd uit de etnografische musea.” Een tentoonstelling over ‘Vodou. Kunst en Mystiek uit Haïti’, zoals die onlangs in het KIT te zien was, past in een etnografisch museum, een tentoonstelling van het werk van hedendaagse kunstenaars dat door voodoo is geïnspireerd of beïnvloed, hoort in een kunstmuseum (zoals ‘NeoHooDoo’, onlangs in PS1 in New York).
Door zijn charismatische verschijning, zijn zichtbaarheid in het publieke debat en door zijn pionierswerk voor het globaliseringsdenken in de beeldende kunst heeft Okwui Enwezor in bepaalde kringen de status van een goeroe. Dat maakt dat hij weinig wordt aangevallen. Dat is niet terecht. Omdat hij zijn intellectuele opvoeding in de VS heeft genoten en omdat hij daar inmiddels het grootste deel van zijn leven woont, maakt hij deel uit van de Amerikaanse intellectuele elite. Hij is letterlijk steeds meer weggedreven van zijn oorsprong. Hij zegt haast trots dat hij in zijn tentoonstellingen nooit identiteit als thema laat meespelen. De ultieme consequentie van zijn globaliseringsgedachte. Ik vraag me echter af of identiteit niet onvermijdelijk een rol speelt als je bijvoorbeeld het werk van Afrikaanse kunstenaars die al jaren in Parijs of Londen wonen vergelijkt met werk van kunstenaars die vanuit hun eigen land en vanuit hun eigen cultuur werken. Zijn tentoonstellingen overziend krijg ik de indruk dat hij weinig oog heeft voor eigentijdse kunstwerken die uitingen van traditionele culturen in zich dragen. Dat hij soms voorbij lijkt te gaan aan die alledaagse werkelijkheid verklaart in mijn ogen ook de kritiek op zijn fototentoonstelling ‘Snap Judgements’, vorig jaar te zien in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Die gaf volgens een aantal critici een te optimistisch beeld van Afrika. In het Zuid Afrika Magazine (ZAM) verdedigt hij zich. “Wanneer Afrika in het nieuws is, krijgen we steevast beelden voorgeschoteld van een continent dat is getekend door verval en chaos. We zijn dus geneigd Afrika te benaderen vanuit een gevoel van medelijden. In werkelijkheid is er veel meer gaande.” Een terechte constatering, maar de vraag blijft of je de gelijkwaardigheid van culturen onderstreept door als reactie op dat vermeende medelijden voorbij te gaan aan de problematische werkelijkheid waarbinnen die culturen functioneren. Is dat geen variant op de ‘affirmative action’ waar nieuwe politici als Obama niets meer van willen weten?
Het globaliseringsdebat moet nog vaak gevoerd worden. De traditionele bolwerken zijn nog lang niet geslecht. Dat bleek zelfs in het vorige nummer van dit tijdschrift waarin Wouter Welling van het Afrika Museum nog pleitte voor het presenteren van eigentijdse kunst binnen de context van een traditionele Afrikaanse collectie om zo de ontbrekende kennis, inzicht en interesse van de huidige kunstcritici bij te spijkeren. Dit kijkergerichte paternalisme gaat voorbij aan de kwaliteit en de waarde van die kunst. Die kan zich moeiteloos meten met Westerse kunstuitingen en vraagt net zoveel of net zo weinig inzicht en interesse als een Mondriaan, een Warhol of een Raedecker.
Het was zonde dat het debat in Felix Meritis om zeep werd geholpen door de voorzitter. Michael Zeeman, literatuurcriticus van De Volkskrant, wordt niet gehinderd door kennis van de beeldende kunst. Hij houdt ontzettend van zichzelf en hoort zichzelf dus graag praten, zeker als hij dat in wollig en omslachtig Engels mag doen. Die houding, gekoppeld aan zijn vrouwonvriendelijkheid, intimideerde dusdanig dat specialisten als Kitty Zijlmans in verwarring raakten en dat het reguliere publiek niet de behoefte voelde om te reageren op de ideeën van Enwezor.
Een gemiste kans.
KB 2008