KUNSTBEELD 35

35 jaar Kunstbeeld

HET BEWOGEN LEVEN VAN EEN KUNSTBLAD

In oktober 1976 verschijnt het eerste nummer van Kunstbeeld. Het blad heeft tot doel “het publiek voor te lichten over het totale kunstgebeuren”. Verderop in de wat warrige inleiding spreken “de makers” over “het signaleren, overzichtelijk ordenen en kritisch begeleiden van het maandelijks kunstaanbod in musea, galeries en kulturele centra”. Het wil tevens een wegwijzer zijn “in de veelheid van tentoonstellingen en manifestaties, richtingen, stromingen en opvattingen”. Uitgever en redactie “menen dat er een duidelijke informatielacune bestaat”, des te opmerkelijker “omdat de belangstelling voor de beeldende kunst en de kunstenaar, vooral de laatste jaren, enorm is toegenomen”.
Tenslotte wordt de kennelijk belangrijkste drijfveer nog eens herhaald: een informatiegat dichten in Nederland en Vlaanderen.
Het mag duidelijk zijn, de redactie heeft ambities. Het hele “kunstgebeuren” krijgt een beurt. Een duidelijke richting of keuze ontbreekt.

Vooraf aan het redactioneel gaat een pagina met citaten van (veelal vergeten) critici en kunstenaars. Een collage van vooral oude opmerkingen – de meest recente is uit 1963 – over bijvoorbeeld de noodzaak van “wegwijzering” (H.P. Bremmer) tegenover “het schrijven over kunst (dat) van rechtswege verboden (moet) worden” (Casper de Jong); over de eis aan de criticus om een onverwachte opinie te geven (Emile Meijer) terwijl hij er, volgens Lambert Tegenbosch, tegelijkertijd vanuit moet gaan dat hij “buiten het publiek staat”, omdat voor hem waarden gelden die dat publiek niet meer kent. De redactie laat Van Meegeren fulmineren tegen “Kunstenmakers” die de werkelijkheid als afgesleten beschouwen en ene Hein von Essen mag zich kwaad maken over omkoopbare critici. De pagina eindigt met de kreet van M.M. van Dantzig dat de ondergang van de schilderkunst te wijten is aan de gemakzucht van de kunstenaar.
Een merkwaardige collectie, eerder curieus en verwarrend dan richtinggevend.

Het informatiedeel, de ‘Kunstkalender’, omvat ruim een kwart van het blad. Ze geeft een toelichting op tentoonstellingen in het hele land. Van Amsterdam tot Venlo. Vier kunstenaars worden in een artikel belicht. Reinier Lucassen, Paul van Hoeydonck, Kees Maks en Jan Burssens. Twee Nederlanders, twee Belgen, drie schilders. Verder zijn er twee pagina’s nieuws, twee pagina’s opinie (o.a. tegen kunstbeurzen) en ruim 12 pagina’s advertenties (o.a. van banken, een verzekeringsmaatschappij, een makelaar en van Sabena).

Het bovenstaande mag nu weinig schokkend en vernieuwend klinken, eerder braaf en saai, Kunstbeeld is wel meteen al een ander blad. Of “ander” voor beter staat is voor discussie vatbaar.

Vanaf 1955 is er het Museumjournaal, een tijdschrift dat vanuit de belangrijkste musea gevoed wordt met informatie over de tentoonstellingen in die musea. Het is lang het enige blad over moderne en hedendaagse kunst. Met name onder Wim Beeren (1961-1967) volgt het de avant-garde nauwgezet en enthousiast. Ook in het volgende decennium slaagt het Museumjournaal erin om nieuwe ontwikkelingen en stromingen te signaleren en te bespreken. In de jaren tachtig, onder de oud-criticus van het NRC Paul Groot, raakt het steeds meer in zichzelf gekeerd. Het begint te lijken op het clubblaadje van de aanhangers van de Franse filosoof Baudrillard. Musea – ze betalen mee – zien het vooral als een blok aan het been. Met hun eigen medewerkers kunnen ze het niet vullen, maar dat het, mede daardoor, een eigen richting kiest, willen ze evenmin accepteren. De naamsverandering in 1989 – Kunst en Museumjournaal – blijkt alleen cosmetisch. In 1996 verdwijnt het. Geruisloos.
Kunstbeeld verschijnt op een moment dat er weinig aanbod is. Wat er is, is bestemd voor een ander publiek. Enerzijds een ‘elitair’ publiek dat open staat voor conceptuele kunst, voor nieuwe media, voor ruimtelijke installaties e.d. Op die lezer richt Kunstbeeld zich niet. Het zoekt de geïnteresseerde lezer die zich niet bij voorbaat afsluit voor vernieuwing, maar die zich het prettigst voelt bij stromingen die zich al bewezen hebben. Liever een schilderij dan een concept dat lak heeft aan zijn uiterlijk. En, niet onbelangrijk, een lezer die ook van oude kunst houdt.
Anderzijds een ‘volks’ publiek dat eraan gewend is om aan de hand meegenomen te worden op weg naar de duistere betekenissen van de verheven kunsten. Dat zijn de kunstliefhebbers die vanaf 1957 gewend zijn om naar de radiouitzendingen van Openbaar Kunstbezit te luisteren. Daar wordt iedere week een kunstwerk uit een openbare Nederlandse collectie besproken. Iedere maand ontvangen de leden een schriftelijke weergave, met illustraties, die in donkerblauwe mappen kunnen worden opgeborgen (later worden ze trouwens fris lichtblauw). Vele duizenden luisteraars hebben die blauwe mappen in de kast staan als Kunstbeeld zich aandient. Voor velen van hen is het nieuwe blad een stap te ver. Kunstbeeld is te liberaal om aan deze verheffing van het volk mee te werken.
In 1976 hebben de dagbladen nog geen uitgebreide kunstbijlages met o.a. agenda’s van alles wat er te doen is in en buiten het land. Het zijn dus nog geen concurrenten van kunsttijdschriften.
Markttechnisch gezien is het nieuwe maandblad voor beeldende kunst dus een slimme zet. Het zit tussen de extremen in. Het voorziet inderdaad in een informatiebehoefte. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het vrij snel een groot aantal abonnees telt. Binnen tien jaar zit het boven de tienduizend. Een enorm aantal voor een onafhankelijk kunstblad.
Het krijgt meteen ook kritiek uit de hoek van de ‘preciezen’. Het blad zou commercieel zijn. Vanuit het nu gezien een wat merkwaardig verwijt, maar 35 jaar geleden waren kunst en geld een bedenkelijke combinatie. Dat een kunstblad advertenties plaatst en dan nog wel van niet-kunst-gerelateerde bedrijven, dat was ‘not done’. Dat er bovendien kunstenaars besproken worden, in een artikel of in de ‘Kunstkalender’, van wie de tentoonstelling elders in het blad als advertentie terugkeert, is helemaal onbehoorlijk. Nu is dit gangbare praktijk, toen was het vloeken in de kerk. Dat Kunstbeeld vanaf het begin zonder subsidies werkt en dus afhankelijk is van abonnees en adverteerders wordt gemakshalve vergeten. De kritiek komt vooral uit de gesubsidieerde kunstwereld. Vanaf het museumpluche is het comfortabel schreeuwen. Het verwijt is overigens heel hardnekkig gebleken. Het heeft tot de dag van vandaag invloed gehad op de status van het blad. Dat één van de redactieleden van het eerste uur, Ed Wingen, ook werkzaam is bij De Telegraaf, is op zijn zachtst gezegd evenmin erg bevorderlijk geweest voor de naam van Kunstbeeld. Het NRC en in iets mindere mate De Volkskrant zijn immers de serieus te nemen kunstkranten.
Er is ook een meer impliciete en constructieve vorm van kritiek. De komst van Kunstbeeld bevordert de komst van andere kunstbladen met andere uitgangspunten. Openbaar Kunstbezit stapt in 1977 van zijn vertrouwde, maar verouderde methode af en komt met Kunstschrift. Dat kiest ervoor thematisch te werken. Het heeft nog steeds de grondigheid en degelijkheid die Openbaar Kunstbezit kenmerkten, maar het neemt afstand van het paternalisme van zijn voorganger. Het verwerft zich, door zijn duidelijke keuze, een plaats naast Kunstbeeld en het Museumjournaal. In het begin profiteert het nog van de grote ‘aanhang’ van OKB, maar dat wordt in de loop der jaren minder.
In 1978 verschijnt Tableau. Een luxe uitgevoerd blad dat zich richt op beeldende kunst en antiek en dat veel aandacht besteedt aan veilingen. Het is er vooral voor de verzamelaar en de koper.
In 1979 komen er twee tijdschriften uit die zich beide keren tegen de (vermeende) oppervlakkigheid en het conservatisme van Kunstbeeld, maar ook van het Museumjournaal. Metropolis M, gestart door studenten van de Universiteit van Utrecht, wil een duidelijker visie en meer inhoudelijkheid, maar keert zich vooral tegen de “institutionele gezapigheid”. Alleen het Groninger Museum vindt genade. Dat speelt tenminste in op de Neo-Expressionisten of de Nieuwe Wilden die alom de kunstwereld
opschudden. De Punkbeweging wordt als referentiekader genoemd. “Typerend het feit dat in Museumjournaal die jaargang (1979 RP) welgeteld een artikel over punk gepubliceerd werd, voor het eerst sinds het begin van de beweging in 1977, om vervolgens weer snel terug te keren naar de helden van daarvoor, de body art, Toon Verhoef en Rob van Koningsbruggen”. Met dit (hoekige) citaat typeert de huidige hoofdredacteur in 2009 het verschil tussen zijn blad en de bestaande tijdschriften. Metropolis M bestaat nog steeds. Het is theoretischer dan Kunstbeeld – minder leesbaar zeggen anderen – , heeft binnen het ‘wereldje’ nog altijd een hogere status, wordt gesubsidieerd en heeft veel minder abonnees. De eens verboden advertenties zorgen al jaren voor de broodnodige eigen inkomsten. Werd het ontwerp, de lay-out, in het begin als minder belangrijk beschouwd, nu is er veel aandacht voor.
Het andere blad dat in 1979 verschijnt in reactie op, is Kunstlicht. Het ontstaat op de Vrije Universiteit. Het onderscheidt zich van alle andere, omdat het een wetenschappelijk tijdschrift wil zijn. Het houdt zich bezig met “beeldende kunst, beeldcultuur en architectuur”. Het valt nog steeds onder de verantwoordelijkheid van de Vrije Universieit in Amsterdam. Het heeft een relatief klein, gespecialiseerd lezerspubliek.
2.
Is Kunstbeeld na 35 jaar het blad dat het beloofde te zijn? Heeft het zijn informerende functie vervuld? Was het signalerend? Heeft het aandacht besteed aan nieuwe stromingen en ontwikkelingen? Is het veranderd? Heeft het een andere status gekregen? Speelt het een andere rol? Op zich voor de hand liggende en relevante vragen. De antwoorden laten zich wat moeilijker geven. Vooral omdat er factoren zijn buiten het blad om. De rol van de uitgever (Kunstbeeld heeft er nogal wat gehad). De beschikbare middelen. Financieel en technisch. Het aanbod van de galerie- en museumwereld. De creativiteit van de kunstenaars zelf. Het steeds grilliger gedrag van de lezer dan wel koper. De concurrentie van dagbladen en, meer recentelijk, van het internet.
In 1982 publiceer ik mijn eerste artikel in Kunstbeeld. Het gaat over Julian Schnabel, een Amerikaanse vertegenwoordiger van het Neo-Expressionisme, de stroming die sinds het einde van de jaren zeventig een geslaagde poging doet de kunstwereld naar haar hand te zetten. Met veel publicitair lawaai. Ze brengt, de strenge conceptkunst zat, het schilderen terug, maar dan wel onder haar voorwaarden. In alle vrijheid, wild, met grote gebaren, kopiërend en samplend, met alle materialen die voor handen zijn (Schnabel gebruikt bijvoorbeeld schotelscherven), zonder oog voor de eeuwigheidswaarde van de kunst, zonder zich te bekommeren om gangbare esthetische principes, geïnspireerd door o.a. de anarchistische Punkbeweging. Ze worden niet voor niets Nieuwe Wilden genoemd. Ze manifesteren zich vooral in de VS, in Italie en in Duitsland. Er duiken zelfs Nieuwe Friezen op.
In Kunstbeeld domineert op dat moment nog Cobra (tot 2000 zijn er aan Karel Appel tien artikelen gewijd) en de Nieuwe Figuratie (Lucassen is een goede tweede met acht). Zijn Schoonhoven en zijn geestverwanten en de conceptuele kunst al goeddeels aan het blad voorbij gegaan, voor een (nog) eigenzinnige® opvolger is tot dan toe geen plaats ingeruimd. Daarbij moet ik wel aantekenen dat ook de musea zich aarzelend opstellen tegenover deze nieuwe beweging. Er valt voor Kunstbeeld dan ook niet veel te signaleren, althans in Nederland. Dat het mijn bijdrage onmiddellijk accepteert is in ieder geval een teken dat de redactie, met name Frans Duister, wel interesse heeft voor nieuwe ontwikkelingen, maar er kennelijk niet de schrijvers voor ‘in huis’ heeft om erover te schrijven. Bijna tien jaar kan ik in alle vrijheid schrijven over alles wat me bezighoudt. Ik schrijf bijvoorbeeld een lange serie over videokunst, een kunstvorm waar vrijwel iedereen op dat moment zijn neus nog voor ophaalt. Artikelen over Amerikaanse kunstenaars als Richard Prince, Cindy Sherman, Jean-Michel Basquiat, Keith Haring, Barbara Kruger en Robert Mapplethorpe worden zonder problemen geplaatst (overigens zonder de naakten van de laatste), evenals een paar series over geëngageerde kunstenaars, onder wie een aantal dan nog onbekende Afrikaans-Amerikaanse kunstenaars. Aan het einde van de jaren tachtig en begin negentig schrijven ook ‘nieuwe’ medewerkers als Christine Vuegen, Willem van Beek en Sandra Spijkerman regelmatig over ‘moeilijke’ hedendaagse kunst. Toch hebben we lang het gevoel dat we een stroming zijn binnen een tijdschrift dat zich eigenlijk liever bezighoudt met Karel Appel, Jan Beutener, Pablo Picasso en Vincent van Gogh.
De kunstenaarsinitiatieven die in de jaren tachtig overal in het land ontstaan en die qua ideologie aansluiten op de vrijheidsdrang van de kunstenaar, vinden evenmin gehoor bij Kunstbeeld. Was het blad al blind geweest voor experimentele instituties als bijvoorbeeld De Appel in Amsterdam en Corps de Garde in Groningen, waar de performance centraal stond, kunstenaarsruimtes als Aorta en W139 halen zelfs ‘de Kunstkalender’ niet. Waarschijnlijk gaat de redactie ervan uit, dat het merendeel van de Kunstbeeldlezers er geen behoefte aan heeft. Het abonneebestand bestaat immers grotendeels uit vijftigplussers. De aanvankelijk grote hoeveelheid abonnees lijkt die veronderstelling te bevestigen.
Uit de eerste tien, vijftien jaar blijkt dat het buitenland vaak ophoudt bij Belgie. Natuurlijk, er zijn artikelen over buitenlandse kunstenaars, zeker als het over oude kunst gaat. Uiteraard krijgen de Documenta’s in Kassel en de Biënnales van Venetië de aandacht, maar de focus ligt op wat er in Nederlandse galeries en musea wordt gepresenteerd. Dat verandert pas echt in 2000, als Robbert Roos hoofdredacteur wordt. Vanaf dat moment verschijnen er vaak lange artikelen over biënnales, beurzen en grote tentoonstellingen in allerlei landen en werelddelen.
De jaren negentig kenmerken zich niet echt door stromingen die het langer dan een paar jaar uithouden en die boven het nationale belang uitstijgen. De Neue Leipziger Schule en Brit Art behoren wellicht tot de uitzonderingen, hoewel Londen nooit de kunststad is geworden zoals New York en Parijs dat eens waren. Dat Kunstbeeld in die tijd gelijdelijkaan hedendaagser wordt, blijkt uit de aandacht die het met name aan de Britse opleving geeft. Bovendien wordt er consequenter gezocht naar jonge talenten die het in zich hebben groot te worden. In het juninummer van 1991 is er o.a. een artikel over Rob Birza en tekst over Gerald van der Kaap (Kaap), Aernout Mik, Ab van Hanegem en Lidwien van de Ven. Ze worden nog wel enigszins badinerend “De Jongens van Witte de With” genoemd. Het Rotterdamse Witte de With behoort dan nog niet tot de vaste ‘klanten’. Het beleid in die jaren is het best te omschrijven als: de redactie wil wel veranderen, maar van harte en uit volle overtuiging gaat het nog niet. Op de achtergrond speelt op dat moment overigens al een groeiend abonneeverlies. De ‘rijke’ beginjaren zijn voorbij.
De definitieve verandering zet in 2000 in bij de komst van de nieuwe hoofdredacteur Robbert Roos. Met een nieuwe redactie wordt moeizaam gewerkt naar een blad dat hedendaagser is, signalerender, journalistieker als het over kunstnieuws gaat, internationaler en in bepaalde opzichten diepgravender. Moeizaam, niet omdat de redactie niet weet wat ze wil, maar omdat de uitgever bang is voor verlies van nog meer abonnees bij nog meer veranderingen. Voor het eerst is er een lezersonderzoek en daaruit blijkt dat de meeste lezers ouder zijn dan vijftig. Toch worden de veranderingen doorgezet. Er komt een nieuwskatern (eerst los, daarna vast achterin), de artikelen zijn eigentijdser en meer voorzien van een context, het lange essay doet zijn intrede en het buitenland wordt als beleid naar binnen gehaald. De oude kunst blijft. Enerzijds om de vaste lezer niet volledig te ontregelen, anderzijds omdat Roos zelf er een sterke interesse voor heeft. Voor het eerst ook wordt er tijd gestoken in de public relations. De lezers komen niet meer vanzelf, ze moet gehaald en overgehaald worden. Nevenactiviteiten worden georganiseerd. Er verschijnen bijvoorbeeld thematische cahiers en het blad is nadrukkelijk aanwezig op Nederlandse kunstbeurzen. Potentiële adverteerders worden persoonlijk(er) benaderd. De band met de belangrijkste musea wordt aangehaald.
Zowel redactie als uitgever krijgen gelijk. Kunstbeeld verandert, het wordt serieuzer genomen in ‘het wereldje’, het bereikt meer kunstenaars en andere mensen die in de kunst actief zijn, het krijgt een groep jongere lezers, maar…….het verliest veel ‘oude’. Het uiteindelijke aantal blijft gelijk, met een licht stijgende tendens. Het haalt de dertig als serieus te nemen dertiger. Kwetsbaar maar gedreven.
3.
Kunstbeeld is 35. Een zeer respectabele leeftijd voor een kunstblad. Voor ieder tijdschrift trouwens. Alleen Kunstschrift heeft een langer verleden. De grootste verandering van de laatste jaren, onder het hoofdredacteursschap van Roos van Put, is de rol van de website. Die heeft zich ontwikkeld tot een veel bekeken informatiebron. Een informatiebron bovendien die geen concurrentie is voor het blad zelf. Ze is wel ten koste gegaan van het nieuwskatern achterin. Dat werd te duur en kon grotendeels worden overgenomen door de site.
De oude kunst is stilletjes verdwenen. De actualiteit heeft haar plaats ingenomen. De lezer heeft die verandering kennelijk geaccepteerd. Nieuwe auteurs zijn binnengekomen. Een aantal oudgedienden heeft het blad verlaten. Soms met slaande deuren. De signalerende functie is versterkt, omdat met name de jongere medewerkers zich in een jonger circuit bewegen. Opiniërende stukken krijgen meer ruimte. Lezers en auteurs worden uitgelokt het blad voor de mond weg te halen. De PR is handen van een aparte afdeling van de uitgeverij. Die medewerkers hebben daarvoor doorgeleerd. Niet voor kunst, en dat geeft wel eens (actief makende) spanning.
Is er dan alleen maar lof voor de jarige? Nee. Omdat de kunstwereld diffuus is en zich maar weinig duidelijke richtingen en stromingen aftekenen, gaat de aandacht af en toe teveel naar jong en talentvol. De generatie die zoveel invloed gehad heeft op die jonge talenten dreigt zo nu en dan ovegeslagen te worden. Het verslaan van internationale biennales en beurzen lijkt soms een automatisme te worden. Ver weg betekent lang niet altijd goed, belangrijk of richtinggevend. De aandacht voor de niet-westerse kunst is te laat gekomen en wordt nog steeds niet als beleid ingevuld. De criteria van de westerse, blanke man zijn nog altijd teveel gemeengoed.
Dat Kunstbeeld zich handhaaft in tijden van (vermeende) leesmoeheid en internet is opvallend. Dat het blad zich handhaaft in een lauw kunstklimaat als het Nederlandse is wellicht nog opvallender.
Ik wil graag geloven dat er sprake is van stilte voor de storm, maar ik vrees dat Nederland voor langere tijd een marginale rol zal spelen binnen de internationale kunstwereld. Er zijn domweg te weinig kunstenaars, te weinig musea, te weinig instellingen en te weinig galeries die het verschil maken.
Misschien moet Kunstbeeld de koers radicaal veranderen en een internationaal gericht, Engelstalig blad worden met een website die niet alleen informeert maar ook opinieert en actief bijdraagt aan het kunstdiscours. Internationale gastauteurs moeten uitgenodigd worden hun bijdrage te leveren.
Wachten tot Kunstbeeld 40 wordt is vragen om een midlifecrisis. De bakens tijdig verzetten is de crisis voor zijn.

Rob Perrée

(niet gepubliceerd)