Gay Porn

VAN VERVELING TOT OPWINDING

Robert Mapplethorpe vertelde eind tachtig in een interview hoe hij als jongen van zestien voor het eerst in aanraking kwam met gay porno. Hij wist toen nog niet dat hij homoseksueel was. In een sekswinkel in de 42ste straat in New York zag hij de XXX tijdschriften in de kast staan. Verpakt in plastic, soms nog met stickers op de vitale delen. De prijs ging zijn zakgeld ver te boven. Hij raakte er hevig opgewonden van. Later realiseerde hij zich dat die opwinding kwam door de onbereikbaarheid van de porno. Op de kunstacademie nam hij zich voor juist die onbereikbaarheid in zijn eigen werk te brengen. In de collages die hij aan het begin van zijn loopbaan maakte gebruikte hij weliswaar foto’s uit pornoblaadjes, maar legde er bijvoorbeeld een raster of een vel transparant rood papier overheen. Door ze nadrukkelijk in te lijsten wist hij de afstand nog te vergroten. Als hij later zijn eigen foto’s gaat maken blijft hij in feite trouw aan dat uitgangspunt. Zijn naakte mannen tonen zich aan de kijker, maar ze doen dat als mooi uitgelichte, gebeeldhouwde lichamen die erotische gevoelens opwekken, omdat ze nooit het hele verhaal vertellen.

Veel gay porno is in mijn ogen te vergelijken met het groeien van gras. Voorspelbaar en saai. Ik zeg opzettelijk “in mijn ogen” want de appreciatie en het effect van porno is persoonlijk. Wat mij opwindt kan een ander koud laten. Die verschillen overstijgen het verschil in geaardheid. Het ligt voor de hand dat een hetero weinig opwinding zal bespeuren bij het kijken naar gay porno, maar dat wil niet zeggen dat de eigen doelgroep wel automatisch en in zijn geheel in geilheid ontbrandt.
Waar porno en kunst elkaar raken wordt porno, met name de taal van porno, door de kunstenaar gebruikt om een bepaald idee in beeld te brengen of een bepaald al dan niet artistiek doel te bereiken. Eén op één is gay porno nooit kunst, hooguit kunstig of knap gedaan. Porno is vooral van de daad, kunst is vooral van de weg naar de daad, dus van de erotiek, van de prikkelende en schurende opwinding, van de verwachting en de verrassing.
Er zijn een paar verschillen in de manier waarop homoseksuelen met porno omgaan en de manier waarop hetero’s dat doen. Die verschillen zijn een mogelijke verklaring voor de mate en de manier waarop gay porno zich manifesteert in de kunst en de mate en de manier waarop hetero porno er zijn weg in vindt. Een groep die gemarginaliseerd wordt heeft de neiging haar onderscheidende eigenschappen te benadrukken. In pornografie worden de verschillen tussen homo en hetero expliciet gemaakt. Daarom is porno onder homoseksuelen nooit zo sterk gestigmatiseerd als onder hetero’s. Op het moment dat het mogelijk was om als homo voor je geaardheid uit te komen, werd porno bovendien ingezet om ‘de andere kant’ te pesten, om met name de hiërarchische verschillen tussen homo’s en hetero’s te onderstrepen. Dan wordt porno onderdeel van een spel en krijgt het campy trekjes. Beide ontwikkelingen verklaren waarom homoseksuelen makkelijker met pornografie lijken om te gaan dan heteroseksuelen. (Of daarbij ook hun vermeende promiscue gedrag en hun vermeende exhibitionisme een rol spelen laat ik in het midden. Voor die eigenschappen zijn nog nooit solide en overtuigende bewijzen overlegd) Dat is vermoedelijk de reden waarom in veel werk van homoseksuele kunstenaars de pornografie op de een of andere manier een uitweg heeft gevonden, naar verhouding meer dan in het werk van hun heteroseksuele collega’s.
Ik beperk me in dit artikel tot voorbeelden uit de kunst van de twintigste en eenentwintigste eeuw. Niet alleen uit ruimtegebrek, maar ook omdat de notie homoseksualiteit er niet één is van alle tijden. Dat de ‘David’ van Michelangelo is uitgegroeid tot een gay icoon, wil nog niet zeggen dat het in die tijd – de 16de eeuw – een homoseksueel werk van een homoseksuele kunstenaar was.
Eén van de opvallendste kunstenaars van vóór Stonewall – de rellen rondom deze New Yorkse homokroeg in 1969 worden vaak gezien als een doorbraak voor de internationale gay rights movement – is Paul Cadmus (1904-1999). Zijn verhalende schilderijen en tekeningen, tot stand gekomen vanaf de jaren dertig, worden veelvuldig bevolkt door homoseksuele mannen. Hij was één van de eerste kunstenaars die dat zo nadrukkelijk deed. Hoewel een aantal van zijn werken slachtoffer werd van censuur – ‘The Fleet is in’ werd in 1934 uit een tentoonstelling verwijderd – kreeg Cadmus over het algemeen veel waardering. Zijn fabelachtige, klassieke techniek werd geprezen. Bovendien wist hij, door zijn net te dik aangezette, humoristische stijl, een goede karikatuur van de Amerikaanse maatschappij neer te zetten. Beide kwaliteiten waren een probate stofwolk voor zijn idealisering van het mannelijk lichaam. Dat hij zich voor de uitbeelding daarvan liet inspireren door zogenoemde ‘Physiques Magazines’, pornoblaadjes met bijna naakte of volledig naakte mannen, en door de naaktfoto’s van Georg Platt Lynes, bleef vrijwel onbesproken, want onopgemerkt. Na de oorlog raakte Cadmus op de achtergrond door de opkomst van het abstract expressionisme. Pas in de jaren zeventig beleefde zijn werk een opleving, mede als gevolg van de homobeweging die in hem een soort vader van de homokunst zag.
Heel vaak was (en is) het zo dat de associatie met porno werd geneutraliseerd door de naakte modellen een context te geven die zijn legitimatie vond in een oude of in een ‘primitieve’ cultuur. De Duitser Wilhelm von Gloeden (1856-1931) zette zijn jonge (lees onschuldige) modellen in een arcadisch decor en koos ze uit op grond van Griekse schoonheidskenmerken. Zo werd porno tot kunst. Minder bekend, maar daarom niet minder typerend, is het werk van Carl van Vechten (1880-1966). Na een carrière als (ballet)criticus en schrijver ging hij in de jaren veertig en vijftig zwarte mannen fotograferen. Hij plaatste ze meestal in een bladgroen decor of liet ze artefacten vasthouden als maskers en speren. Bovendien namen ze gestileerde, balletachtige poses aan. Zo maakte hij de weg vrij voor de kunst. In het fotograferen van (naakte) zwarte mannen was hij overigens voorgegaan door de Amerikaan Fred Holland Day (1864-1933).
Gezien de oorsprong van de meeste porno – foto, film en video – is het niet zo verwonderlijk dat het juist fotograferende kunstenaars zijn die aan porno gerelateerd werk maken. Het fotowerk van Robert Mapplethorpe is genoegzaam bekend. Minder bekend is dat van Bruce Weber (1946). Dat komt omdat Weber voornamelijk commerciële opdrachten doet, bijvoorbeeld voor het blad Interview. Zijn foto van Marky Mark in Calvin Klein slip, op enorme billboards op Times Square in New York, werd hét schoonheidsideaal van de jaren negentig. In dit verband is hij belangrijk omdat hij in zijn vrije werk de zogenoemde ‘all American man’ (blank, blond, geproportioneerd, gezond), nog steeds de meest voorkomende man in de pornografie, tot uitgangspunt neemt. In zijn foto’s laat hij hem nooit “in the act” zien, maar hij laat hem recreatief bezig zijn, zodat de verschillende onderdelen van zijn lichaam toch goed zichtbaar worden en dus erotische gevoelens kunnen opwekken.
Een andere groep kunstenaars heeft op een andere manier een raakvlak met de pornografie. Zij fotograferen outcasts, mensen die zich door hun drugsgebruik en hun seksuele moraal aan de rand van de geaccepteerde maatschappij hebben geplaatst. Hun foto’s missen het routineuze van porno, maar brengen wel seksuele broeierigheid in beeld. De gefotografeerde mannen zijn of vóór het fotomoment met elkaar naar bed geweest of staan op het punt dat te doen. Het gaat bij dit soort kunst niet om schoonheid, om mooie lijven, om fysieke idealen, maar om basale opwinding en geilheid. In deze categorie passen de foto’s van Mark Morrisroe (1959-1989), het vroege werk van Jack Pierson (1960), de foto’s maar ook schilderijen van David Wojnarovics (1954-1992) en veel foto’s van Nan Goldin (1953).
Heel dicht bij de porno blijft bijvoorbeeld de Canadees Stephen Andrews (1956) in zijn tekeningen. Hij bewerkt de beelden die porno sites op het internet hem aanleveren. Door de stoere, viriele of kreunende mannen met haast knullige lijntjes te tekenen degradeert hij geilheid tot zieligheid, pathetiek of tederheid. Op die manier decodeert hij een invloedrijk massamedium en maakt het machteloos.
Het bovenstaande zou de suggestie kunnen wekken dat beelden waarop geneukt of gepijpt wordt of andere seksuele handelingen worden verricht automatisch onder de categorie porno vallen. Dat is niet altijd het geval. Bas Meerman (1970) bewijst met zijn schetsmatige dagboektekeningen dat die handelingen ook ontroerend, vertederend en kwetsbaar kunnen zijn. Dat is waarschijnlijk ook de reden waarom hij dat werk slechts mondjesmaat tentoonstelt en de verspreiding ervan zorgvuldig regisseert. Hij wil er ook in die zin geen platte porno van maken.
Cartoonachtige tekeningen bewegen zich in het vage grensgebied tussen porno en kunst. Ze zijn ontstaan in een tijd – de jaren vijftig – waarin pornoblaadjes uiterst voorzichtig waren met het publiceren van blootfoto’s. Tekeningen haalden als het ware de hitte van het beeld en waren daardoor minder vatbaar voor censuur. De bekendste kunstenaar is Tom of Finland (1920-1991). Hij was, zegt men, de natte droom van veel homoseksuelen van vóór Stonewall en groeide in de jaren zeventig en tachtig uit tot een kunstenaar die galerie- en museumtentoonstellingen kreeg. Zijn verhalende tekeningen hebben de klassieke homokarakters tot hoofdpersonen: de zeeman, de militair, de gevangenisbewaarder, de ‘onschuldige’ jongen etc. Alle onderdelen van hun lichamen zijn uitvergroot, met name de geslachtsdelen. Het zijn stoere mannen voor wie de aanduiding ‘queer’ een vloek is. Aanvankelijk zijn ze (strak) gekleed, na Stonewall gaan ze steeds meer uit de kleren en worden ze steeds grotesker. Bij mij werken dit soort tekeningen op mijn lachspieren, vooral omdat ze niet humoristisch bedoeld zijn. Ze hebben wel veel humoristische navolgingen gekregen. In New Yorkse homokringen zijn de Chelsea Boys erg populair, een doorgaand verhaal van Hanson/Neuwirth. In hun humor lijken ze op Fokke en Sukke, de intellectueel verantwoorde bloterikken van het NRC.

Sinds een aantal jaren is er het blad Butt. Job van Bennekom en Gert Jonkers zijn de geestelijke vaders, maar Wolfgang Tillmans speelt een belangrijke rol op de achtergrond. Het is op roze papier gedrukt, bevat veel interviews met homo’s uit vooral de kunst en cultuur en in ieder nummer staat een aantal blootfoto’s. Ik gebruik met opzet het woord bloot, omdat de foto’s haast het omgekeerde zijn van de gelikte naaktfoto’s in gay porno. Ze tarten alle gangbare, aan mode onderhevige codes van schoonheid en geilheid. Daarmee heeft het blad zich schaamteloos een positie verworven in de kunstwereld.
Ik vraag me echter af of Robert Mapplethorpe er opgewonden van zou zijn geworden en of het ooit als zijn inspiratiebron zou kunnen hebben gefungeerd.

KB 2006