Kunst en Literatuur

HET EINDE VAN EEN VRUCHTBARE RELATIE?

Onlangs stuitte ik op een even curieus als karakteristiek boek: ‘A Night at the Majestic’ van Richard Davenport-Hines. Een nogal hilarisch verslag van een diner dat plaatsvond op 18 mei 1922 en dat was georganiseerd door het rijke, Joodse, kunstminnende echtpaar Schiff. De plaats van handeling was het beroemde Parijse hotel Majestic. De aanleiding de première van het ‘Ballet Russes’ van de Russische danser/choreograaf Diaghilev. Aan zaten een zieke Marcel Proust, een trotse Igor Strawinsky, een zwijgzame Pablo Picasso en uiterst humeurige James Joyce. Een Modernistisch samenzijn van de bovenste plank. Het bijzondere van deze gebeurtenis was niet, dat grootheden uit verschillende disciplines elkaar ontmoetten, maar dat het voor Marcel Proust de laatste keer zou zijn dat hij van een dergelijke ontmoeting deel uit maakte. Een half jaar later zou hij sterven. In zijn hand de pen waarmee hij nog net het laatste deel van zijn ‘Op zoek naar de verloren tijd’ had kunnen voltooien.

Dit soort etentjes of andersoortige samenkomsten in zogenoemde Salons waren zeer gebruikelijk in het Parijs van die tijd. Ook in cafés vonden kunstenaars van allerlei pluimage elkaar. Voor de gezelligheid, om samen dronken te kunnen worden, om nieuwe collega’s te ontmoeten én om diepzinnig te discussiëren of gewoon slap te ouwehoeren over hun werk. De Franse hoofdstad was dé culturele hoofdstad. Kunstenaars, schrijvers, dansers, muzikanten en componisten uit alle delen van de wereld maakten van Parijs ‘an artistic flowering of richness and quality never to be rivalled”, zoals Dan Franck het in zijn ‘Bohemian Paris’ uitdrukt. Zelfs zwarte Amerikaanse kunstenaars en schrijvers die zich, gezien hun korte traditie amper zo durfden noemen, werden via werkbeurzen in de gelegenheid gesteld zich in Parijs te mengen onder de groten der Europese cultuur.
Hoewel de stad na de Tweede Wereldoorlog aan belang inboette en al snel de eer aan New York moest laten, was het voor een aantal Nederlandse kunstenaars en schrijvers nog even een bron van inspiratie. Leden van Cobra (o.a. Karel Appel) en De Vijftigers (o.a. Simon Vinkenoog en Lucebert) verbleven er voor kortere of langere tijd en ontmoetten elkaar. Weliswaar incidenteler dan hun voorgangers, maar kennelijk voldoende om tot interessante samenwerkingsprojecten te komen (o.a. boeken, tentoonstellingen), omdat beide groepen gedreven werden door dezelfde bevrijdingsbehoefte. De ene van het verkrampte beeld, de andere van het ingeregen woord.
Behalve in Parijs, vonden kunstenaars en schrijvers elkaar in de jaren veertig en vijftig op diverse locaties in Amerika. De Abstract Expressionisten en auteurs als Frank O’Hara, John Ashbery en James Schuyler deelden elkaars perikelen en ideeën in New York (in Studio 35 en in de Cedar Tavern) en op Long Island (Pollock, De Kooning en O’Hara hadden ateliers of tweede huisjes aan de East End). De Beat Generation (o.a. Ginsberg en Kerouac) ‘hang out’ in San Francisco (City Lights Bookstore en de cafés daar in de buurt) en gaf lezingen en performances op het Black Mountain College (waar o.a. John Cage, Franz Kline en De Kooning docenten waren).
Ik had uiteraard nog diverse andere steden in andere landen kunnen noemen, Berlijn bijvoorbeeld, maar ik wil met deze gemankeerde opsomming alleen maar zeggen, dat kunstenaars en schrijvers lang op een natuurlijke manier elkaars pad kruisten en invloed hadden op elkaar. Omdat ze vanuit dezelfde ideeën werkten, omdat ze verwantschap voelden met elkaar. In de loop van de jaren zestig lijkt dat fenomeen te verdwijnen, Sartre en zijn existentialisten hadden het kennelijk niet zo op kunstenaars, tot er een kleine twintig jaar later een korte en voorlopig laatste opleving plaatsvond. Opnieuw was de behoefte aan bevrijding de gemeenschappelijke factor. Deze keer van de principiële, introverte, intellectuele en daardoor haast onzichtbare Conceptuele kunst. De Postmodernen kenmerkten zich onder andere door hun regelmatige contacten en samenwerkingsprojecten met musici, filmers en schrijvers. De grenslijnen tussen de disciplines werden opgeheven. In New York bijvoorbeeld maakten auteurs als Kathy Acker en Lynne Tillman deel uit van de art scene, zoals het heel normaal was dat kunstenaars als David Wojnarowicz en Richard Prince fictie schreven. Eén van de meest typerende publicaties uit en van die tijd is het door kunstenaar Barbara Ess samengestelde ‘Just Another Asshole’, met bijdragen van o.a. Kiki Smith, Eric Bogosian en Jenny Holzer.
Daarna lijken kunstenaars en schrijvers hun eigen weg te zijn gegaan. Letterlijk, maar vooral ideologisch. Het waarom laat zich niet gemakkelijk verklaren.

Het is ongetwijfeld zo, dat de globalisering van de kunst en de cultuur ervoor gezorgd heeft dat er geen natuurlijke culturele hoofdsteden meer bestaan en ontstaan (ik heb het niet over de kunstmatig gecreëerde ‘Culturele Hoofdstad’, dat legitieme excuus om met extra geld leuke dingen te doen). New York is het al twee decennia niet meer, al wil de stad dat zelf nog niet toegeven. Los Angeles solliciteert al jaren, maar zal nooit worden aangenomen. Londen is het aan het begin van de jaren negentig, toen de Brit Art de wereld overspoelde, even geweest. Berlijn heeft op dit moment de potentie, maar zal het evenmin worden. Het bestaan van veel kunstenaars en curatoren is veranderd. Ze reizen veel, het groeiend aantal Biënnales en Triënnales heeft de lokaliteit uit de kunst gehaald, het internet heeft de meeste ontmoetingen teruggebracht tot elektronische contacten. Hoewel het een kip-ei-redenering is, heb ik het vermoeden, dat de globalisering het tevens onmogelijk heeft gemaakt dat er nieuwe stromingen ontstaan. Ze ontstaan wel, maar ze worden niet meer geconsolideerd. Dat proces kan pas plaatsvinden als er sprake is van een intellectueel en cultureel stimulerende omgeving. De globalisering heeft de notie ‘omgeving’ ondermijnd, zodat de diversiteit van het aanbod door diezelfde globalisering de kans krijgt een beweging, een ontwikkeling of een tendens meteen te neutraliseren. Vroeger was er één cultuur van waaruit bewegingen ontstonden, de westerse, nu is er een variëteit aan culturen waardoor er veel en veelsoortige bewegingen ontstaan, die elkaar als het ware opheffen.
Maar, los van deze praktische veranderingen, van deze weliswaar niet onbelangrijke maar zeker niet allesbepalende omgevingsfactoren, heb ik steeds meer het idee dat de literatuur een andere weg is ingeslagen, waardoor het raakvlak met de kunst kleiner is geworden.
De laatste maanden is er veel gesproken en geschreven over ‘September 11’, de aanslagen op de Twin Towers en het Pentagon. Het was immers vijf jaar geleden. Ik heb op zich niet de dringende behoefte daar nog veel aan toe te voegen, maar die gebeurtenissen maken het me wel mogelijk de ideologische scheiding tussen de literatuur en de kunst duidelijk te maken.
Direct na de aanslagen hebben veel mensen gereageerd, ook kunstenaars. Reacties die, omdat ze spontaan, eerlijk en integer waren, ontroerden en schokten. Woordkeus, beeldtaal en vorm waren volkomen onbelangrijk. Het waren directe uitingen van directe emoties. Het hek op 7th Avenue in de West Village waarin de ceramische reacties van honderden New Yorkers zijn opgehangen, ontroert me nog steeds. De fototentoonstelling van ‘gewone mensen’ die kort na de aanval in New York te zien was heeft, juist door die oprechte kwaliteit, een diepe en blijvende indruk op me gemaakt. Bij de eerste herdenking, in 2002, waren er alleen al in Amerika bijna zestig museumpresentaties met ‘September 11’ als thema. Ze kenmerkten zich opnieuw door een hoge graad van emotionaliteit en, mede daardoor, door een hoog anekdotisch gehalte. Gelegenheidskunst. Een criticus van de New York Times vroeg zich toen al af hoe lang het zou duren voordat deze reacties tot kunst zouden worden. Dat kwam over als een botte vraag, omdat ze de integriteit van de kunstenaar ter discussie leek te stellen, maar ze raakte wel de kern.
Ik denk dat de kunst dat stadium nog steeds niet heeft bereikt en vermoedelijk voorlopig niet zal bereiken. Al vele jaren, ook vóór de dramatische gebeurtenissen in New York, lijkt met name de westerse de kunst zich in toenemende mate te onttrekken aan de maatschappelijke gebeurtenissen. Ze opereert steeds meer teruggetrokken, op een exclusief eiland. Ze lijkt zich haast hooghartig boven de wereld te verheffen. Daarmee geeft ze een verrassende nieuwe invulling aan het begrip ‘High Art’. Het is in dit verband zinnig om te refereren aan een essay dat onlangs in het NRC verscheen, vooruitlopend op de herdenking van ‘September 11’. De auteurs Plate en Smelik, cultuurwetenschapper en hoogleraar visuele cultuur, vertelden daarin dat en hoe de kunsten reageren op dergelijke rampen. Ze concludeerden “…dát de kunsten voor een groot deel ons collectieve geheugen aan de traumatische gebeurtenissen van vijf jaar geleden zullen bepalen, staat buiten kijf. De kunsten gebruiken, veranderen en interpreteren de traumatische gebeurtenissen. Ze creëren een open plek in de samenleving voor zowel emotionele verwerking als diepgaande bezinning.” Het opvallende van het stuk was, dat de voorbeelden uit de beeldende kunst er volledig in ontbraken. Dat kan geen toeval zijn. Ook al zeiden ze het niet met zoveel woorden, impliciet leken de auteurs van dit artikel de stelling te onderschrijven dat de beeldende kunst het laat afweten.
Veel literatuur kiest niet voor het veilige isolement, maar voor de weg met de obstakels en de valkuilen. Natuurlijk zijn er ook boeken verschenen met dezelfde soort eendimensionale, emotionele reacties als die van kunstenaars, maar er is een groeiend aantal romans en verhalenbundels van vooraanstaande auteurs waarin de problematiek van en achter de aanslagen in New York en elders in de wereld een natuurlijke en logische plaats heeft gekregen. ‘Saturday’ van de Engelse schrijver Ian McEwan is daarvan misschien wel het meest briljante voorbeeld, maar ook het laatste boek van de Amerikanen Michael Cunningham (‘Specimen Days’), Patrick McGrath (‘Ghost Town’), Jonathan Safran Foer (‘Extremely Loud & Incredibly Close’) en Jay McInerney (‘The Good Life’) laat dat overtuigend zien. Zelfs grootmeester Philip Roth heeft in het letterlijk fantastische ‘The Plot Against America’ de thematiek op een ingenieus verhulde manier aan de orde gesteld. En dan moet het nieuwe boek van de Brit Martin Amis nog komen……Niet-lezers of weinig-lezers zouden de indruk kunnen krijgen, dat dit allemaal vervelende, boodschapperige boeken zijn, maar dat is allerminst het geval. Het zijn boeken waarin het verhaal voorop staat, waarin het verhaal de thematiek in zich draagt, waarin het verhaal de lezer moeiteloos naar het einde voert. De dominee waar er niet in rond.
Waarom laat de beeldende kunst het afweten? Waarom laat de kunst de literatuur in de steek, terwijl ze in het verleden zo vaak vruchtbaar samen zijn opgetrokken?
Ik pretendeer niet het ultieme antwoord hierop te weten. Ik kan alleen factoren noemen die bij deze scheiding wellicht een rol spelen of hebben gespeeld.
Een kunstcriticus als Robert Hughes, met in zijn voetspoor vele anderen, beweert al jaren dat politieke of geëngageerde kunst per definitie slechte kunst is. Een merkwaardige bewering omdat hij daarmee de kwaliteit van onbetwiste kunstenaars als bijvoorbeeld Picasso (‘Guernica’) en Goya in twijfel trekt. Ook de uitzonderlijke hedendaagse kunstenaars die zich wél duidelijk engageren (bijvoorbeeld David Bade en Michael Tedja in Nederland, Kara Walker in Amerika en Anselm Kiefer in Duitsland) komen door deze stellingname ten onrechte in een dubieus daglicht te staan. Omdat zijn mening door velen gedeeld wordt, met name in Nederland, een land dat lang de naam had het altijd beter te weten (“We waarschuwen de Amerikaanse president voor de laatste keer…..”) ontstaat koudwatervrees bij kunstenaars. Geen enkele kunstenaar wil immers slechte kunst maken.
Scepsis om zich te engageren komt tevens voort uit de twijfel over het effect ervan. “Kunst kan de wereld niet veranderen.” Of dat waar is, weet ik niet, daar heeft nog nooit iemand het definitieve bewijs voor geleverd, maar ik vind het ook een vreemde redenering. Ze is te vergelijken met: ik maak geen video-installatie want die verkoopt toch niet. Met welke intentie maak je een werk, schrijf je een verhaal of een gedicht? Ik ga er nog steeds vanuit dat een kunstenaar vanuit een natuurlijke, creatieve behoefte werken maakt en dat hij daarbij kiest voor de vorm die het beste aansluit bij zijn idee. Een kunstenaar die creëert voor de verkoop, een kunstenaar die produceert, een resultaatgerichte kunstenaar is in mijn ogen geen kunstenaar. Grote kunstenaars als Bruce Nauman en Louise Bourgeois hebben zich nooit laten belemmeren in hun keuze voor de meest geschikte uitingsvorm. Niemand kan toch met droge ogen beweren dat die opvatting de verkoop van hun werken in de weg heeft gestaan…..
Wat wel frustrerend kan zijn, is de context waarin kunst gepresenteerd wordt. Een museum en een galerie kunnen elementen toevoegen aan een werk, waardoor het zijn geloofwaardigheid verliest. Een politiek statement binnen de elitaire omgeving van een hoogdrempelig kunsthuis boet zonder twijfel aan kracht in. Wat dat betreft heeft een geëngageerde roman het makkelijker. Ze wordt verkocht in een veel publieksvriendelijkere en veel neutralere omgeving en wordt gelezen in een zelfgekozen, vertrouwde en beschermde context. De logische consequentie is om dat soort kunstwerken in de publieke ruimte te presenteren. Dan doet zich echter het merkwaardige verschijnsel voor, dat de meeste mensen kennelijk zo zijn geconditioneerd (lees verpest?), dat ze een werk op een dergelijke plaats als vreemd en oneigenlijk ervaren.
Veel kijkers hebben de aanval op de Twin Towers live op CNN gezien. De beelden zijn later ontelbare malen herhaald. Ze zijn tot het collectieve geheugen gaan behoren. Vanuit de kunsthoek kwam in die tijd vaak de reactie: de werkelijkheid heeft de kunst achterhaald. Wie kan er nog concurreren met dergelijke, imponerende, overrompelende beelden? Vooral de kunstenaar die de foto als medium hanteert zou na ‘September 11’ alleen nog maar kunnen verliezen. Zei men. Dat is een emotionele reactie gebleken. Ten eerste ging ze teveel uit van de impact van het beeld, alsof kunst het daarvan alleen zou moeten hebben. Bovendien sloot ze teveel aan bij een nihilistische redenering die sinds de opkomst van de Postmodernen al achterhaald was gebleken. Ongeveer vijfentwintig jaar geleden ontstond (opnieuw) de idee, dat het voor de kunstenaar onmogelijk was geworden nog iets nieuws te bedenken “want alles was immers al gedaan en geweest”. Het begrip ‘appropriation’ deed zijn intrede. De legitimering om bestaande beelden te gebruiken, dus om beelden te lenen van voorgangers en van beeldleveranciers uit andere disciplines. De oorspronkelijkheid, waar de beeldende kunst zo lang aan vast had gehouden en waar ze haar status aan had ontleend, werd ter discussie gesteld. Dat deden veel kunstenaars en schrijvers echter zo knap en origineel (Rob Scholte, Richard Prince, Sherrie Levine en bijvoorbeeld schrijfster Kathy Acker), dat ze zodoende al diezelfde postmoderne redenering onderuit haalden. Bovendien hebben de jaren daarna geleerd dat de kunst de concurrentie van voorgangers en tijdgenoten uitstekend aan kan. En, als alles al geweest zou zijn, als alle beelden al door anderen gebruikt zouden zijn, geldt dat dan niet voor schrijvers en dichters? Zij worden toch ook gedwongen iedere keer met iets eigens te komen? Zij hebben toch ook vele duizenden voorgangers en concurrenten? Zij worden toch ook gedwongen zich voortdurend te onderscheiden? Literatuur en beeldende kunst verschillen in die zin toch niet van elkaar?
De literatuur is al vele malen de dood voorspeld. De komst van de radio, de speelfilm, de televisie en, meest recentelijk, het internet heeft, haast als een reflex, tot dit soort voorspellingen geleid. Ze blijkt echter van taaie makelij. Ze floreert. Ondanks alle somberende verhalen en vermeende zwarte vooruitzichten moet geconstateerd worden dat de verkoopcijfers van literatuur overeind blijven. Cynici roepen dan altijd “dat alleen vrouwen nog lezen”. Behalve dat het niet waar is, gaat het uit van de bedenkelijke vooronderstelling dat vrouwen een mindere soort zouden zijn. De literatuur is kennelijk niet van plan zich te laten marginaliseren. Heeft de beeldende kunst eenzelfde solide status? Als er bij kranten bezuinigd moet worden, is de beeldende kunst altijd het eerste slachtoffer. Als omroepen klagen over gebrek aan middelen, zijn ze geneigd de zendtijd voor beeldende kunst als eerste op te offeren. Krijgen musea nog voldoende bezoekers als ze niet kiezen voor blockbusters en toegankelijke tentoonstellingen? Nemen lifestyle glossies niet steeds meer de plaats in van kunstbladen? Zijn literatuur en beeldende kunst nog wel gelijkwaardige partners? Komt dat omdat de kunst geneigd is zich te isoleren of is ze geïsoleerd en kan ze daarom geen vuist meer maken? Voelt de kunst zich te goed en heeft de literatuur daar minder last van?

*
Na een dergelijke, zonder twijfel gekleurde verhandeling is het zinnig om me af te vragen wat het ertoe doet? Wat maakt het uit dat kunst en literatuur elkaar nauwelijks meer tegenkomen? Een natuurlijke scheiding hoeft toch niet betreurd te worden? Ze gaan niet meer met elkaar naar bed, nou en, ze zijn toch nog steeds vrienden?
Dat is een te makkelijke reactie.
Als de beeldende kunst niet meer deelneemt aan het discours, als ze niet meer “een open plek (creëert) in de samenleving voor zowel emotionele verwerking als diepgaande bezinning”, dan verliest ze aan waarde. Ik heb op zich niets tegen kunst die alleen maar mooi wil zijn. Ik heb in principe evenmin iets tegen kunst die vooral met zichzelf bezig wil zijn. Ik heb wel iets tegen kunst die alléén maar mooi en egocentrisch wil zijn. Dan wordt ze tot een soort luxe artikel. Een speeltje voor de rijken. Dan komt ze uit de lucht vallen alsof de maatschappelijke context er helemaal niet meer toe doet. Dan wordt het naar mijn mening hoog tijd dat ze zich weer gaat omringen met vakgenoten uit andere disciplines om zich de ogen te laten openen en de oren te laten wassen. Dan komt het moment dat we salons moeten gaan organiseren, culturele cafés moeten gaan exploiteren en discussieplekken als De Rode Hoed en De Balie moeten gaan activeren. Dat klinkt kunstmatig, verkrampt en misschien hooguit ironisch. Dat is ook zo. Ik wil alleen maar te zeggen: dan is de kunst de weg naar de overbodigheid ingeslagen en decoreert ze alleen nog maar een samenleving, zonder dat ze er verder deel van uit te maakt.

KB 2005