Basquiat

De eerste grote overzichtstentoonstelling in Europa

HET UITZONDERLIJKE TALENT VAN JEAN-MICHELBASQUIAT

Rob Perrée

De meeste kunstenaars hebben veertig, vijftig jaar om aan een groot en rijk oeuvre te werken. Ze hebben de tijd zich te ontwikkelen en gebruik te maken van hun groeiende ervaring. Basquiat brak in 1980 in kleine kring door. Acht jaar later was hij dood. Een overdosis. Het is dan ook onvoorstelbaar dat hij in zo weinig tijd zoveel heeft kunnen maken en met zoveel unieke kwaliteit. Hij was een natuurtalent, zeker, maar hij putte uit een referentiekader dat je voor een kunstenaar van zijn leeftijd nauwelijks voor mogelijk houdt.
Deze overzichtstentoonstelling is daarvan het overtuigende en tegelijkertijd verbazingwekkende bewijs.

Jean-Michel Basquiat komt uit een christelijk middenklasse gezin. Zijn moeder heeft haar roots in Puerto Rico, zijn vader in Haïti. Hij weet wat het is om in diaspora te leven, hij weet wat het is om als Afrikaanse Amerikaan in een overwegend blank land te wonen. Omdat hij opgroeit in de wijk Brooklyn weet hij zich echter dagelijks omringd door mensen met een vergelijkbare achtergrond en historie. Dat verklaart vermoedelijk waarom hij zich nooit als slachtoffer gedraagt, eerder als een strijder die trots is op zijn identiteit.
Vanaf zijn zestiende, zeventiende brengt hij het grootste deel van zijn tijd op straat door. De straatcultuur, de hip-hop-cultuur en de vele bezoeken aan het Brooklyn Museum worden zijn kunstopleiding. Hij schildert, spuit en spat slogans op muren en metrotreinen. Die kreten zijn een mengeling van rapteksten en zwarte poëzie. Hij ondertekent ze met zijn persoonlijke tag: Samo, gevolgd door het copyrightteken. Samo staat voor ‘the Same Old Shit’.
Woorden en zinnen zijn nooit meer uit zijn werk verdwenen. Voor hem zijn teksten en beelden net zo belangrijk. Er is geen hiërarchie. Woorden staan in zijn ogen voor informatie en informatie staat op haar beurt weer voor macht. Omdat hij weet dat de gemiddelde kijker geconditioneerd is in het kijken naar beelden, streept hij de woorden in zijn tekeningen en schilderijen soms opzettelijk door of hij spelt ze bewust verkeerd om zo de aandacht van de kijker ernaar toe te lokken.
Behalve een uitzonderlijk talent heeft Basquiat ook geluk. De tijdgeest ontvangt hem met open armen. Zijn kunstenaarsschap ontpopt zich namelijk in een tijd waarin de kunst zich bevrijdt van het strenge, conceptuele verleden, waarin kunstenaars de vrijheid nemen zich te uiten zoals ze willen, waarin alle kunstvormen zijn toegestaan, waarin de grenzen tussen de verschillende artistieke disciplines worden genegeerd, waarin het citeren van voorgangers als normaal wordt beschouwd, waarin er weer plaats is voor figuratie en waarin emotie weer haar ware gezicht mag laten zien. Dat neo-expressionisme, die nieuwe-wilden-filosofie manifesteert zich internationaal, maar met name in New York en, nog specifieker, in de East-Village. Het is daarom niet verwonderlijk dat het talent van Jean-Michel Basquiat daar het eerste wordt herkend en erkend. Daar kan hij soepel de overstap maken van de straat naar een galeriecircuit dat zich helemaal richt op die nieuwe ontwikkelingen. Bovendien worden die ondersteund door kunstcritici die kennelijk ook toe zijn aan iets anders. Niet alleen zijn er allerlei tijdschriften die in die buurt ontstaan – The East Village Eye, ZG etc. – ook de gevestigde media als de New York Times en Artforum (met name René Ricard) besteden er in hun kolommen uitgebreid aandacht aan.
Wat maakt het werk van Basquiat zo bijzonder? Eigenlijk is hij altijd een tekenaar gebleven. Hij tekent in grillige zwarte lijnen zijn figuren en teksten op linnen, papier of ook op houten panelen. Zeker in het begin gebruikt hij iedere drager die voor handen is. Vervolgens brengt hij even grillige kleurvlakken aan, die soms de figuratie inkleuren, maar die vaak ook buiten de lijnen gaan. Als zijn het slechts kleurige en willekeurige vlakvullers die niet uit zijn op het zoeken naar een bepaalde balans of een bepaald formeel ritme. Meestal zijn de kleuren die hij gebruikt ongemengd, als die van abstract werkende voorgangers. Een werk beperkt zich zelden tot één beeldelement. Zelfs portretten – hij maakt veel zelfportretten – worden omringd door kleine, gedetailleerde nevenbeelden. Het lijken allemaal verhalen die zijn opgebouwd uit een aantal hoofdstukken dat naast elkaar wordt verteld. Er zit geen chronologie in. Dat maakt dat zijn werken een onhandig soort primitiviteit uitstralen. Alsof hij niet weet wat perspectief is en alsof hij niet weet hoe hij diepte of gelaagdheid moet suggereren. Om, onder en in de beelden bewegen zich woorden. Ik zeg bewegen, omdat ze met een snelle hand op het doek of het papier zijn geschreven. Meestal in blokletters, vaak schots en scheef, veelal omcirkeld, op een ruwe manier ingekaderd en/of aangevuld met een cijfer of een tekentje.
Het is niet zo, dat Basquiat de Westerse kunst afwijst. Hij zoekt naar een eigen beeldtaal waarin Afrika en het Westen elkaar vinden. Dat is het beste te zien als hij maskers schildert. Die zijn net zo authentiek als ze cartoonesk zijn. Zijn onhandige, primitieve stijl verwijst evenveel naar traditionele volkskunst als naar populaire westerse strips. Op één werk vind je een woord als Nuba – volk uit Zuid Soedan – broederlijk naast het woord Memphis.
Helden zijn vaak het onderwerp van zijn tekeningen en schilderijen. Het meest direct blijkt dat uit twee werken uit 1983: ‘Discography One’ en ‘Discography Two’. Op een zwarte ondergrond schrijft hij in witte letters – als op een schoolbord – welke nummers er achtereenvolgens op een plaat van Charlie Parker en van Miles Davis staan. In ‘All Colored Cast’ van een jaar eerder combineert hij Alexander de Grote met de bokser Jersey Joe Walcott. Soms is hij minder expliciet. Dan citeert hij uit boeken van bijvoorbeeld Herman Melville of de bijbel zonder de bron te noemen. Cartoonhelden en ontdekkingsreizigers komen ook steeds terug: Vasco de Gama en Pluto delen het speelveld alsof ze “best friends” zijn. Uit zijn heldenvoorkeur blijkt dat het zwarte erfgoed en het blanke erfgoed niet tegen elkaar worden uitgespeeld. Ze gaan samen.
In heel veel werken worden menselijke figuren aangevuld of toegelicht met de namen van de lichaamsdelen. Uit die haast educatieve stijl valt zijn bewondering voor Leonardo da Vinci te lezen. Het is duidelijk dat hij diens getekende (naakt)studies goed kent. Ook al heeft hij misschien de schijn tegen – zijn werk oogt makkelijk en vluchtig – Basquiat bewondert vakmanschap. Hij tekent constant om zich de techniek en een persoonlijke stijl eigen te maken.
Een symbool dat veel terugkeert is een kroon. Dat lijkt een soort handtekening, zoals het copyrightteken een handtekening is. Het is echter meer. De kroon is tevens een voorbeeld van zijn altijd ironische, relativerende ondertoon. Ze relativeert zijn eigen heldendom, de Cassius Clay branie waarvan zwarten zich vaak bedienen, maar ze relativeert ook oorspronkelijkheid. Alsof ieder kunstwerk een eigen stempel móét hebben. Alsof authenticiteit een kunstwerk beter maakt. Als er iemand open staat voor invloed van anderen, dan is Basquiat het wel. Zijn werk is één groot eerbetoon aan anderen.
Soms vind ik het frustrerend dat het niet mogelijk is de vele verwijzingen te identificeren. Anderzijds is het onzin om het te willen. Basquiat komt uit een graffiticultuur die tekens en symbolen achterlaat, maar die tegelijkertijd anoniem wil blijven en zich in een waas van geheimzinnigheid wil hullen. Bovendien komt hij uit een (Afrikaanse) vertelcultuur waarin de suggestie borg moet staan voor spanning, voor het opwekken van nieuwsgierigheid. Een goed verteller geeft zijn geheimen niet prijs. Die karakteristieken geven kunstenaar Julian Schnabel in 1996 een unieke mogelijkheid om de speelfilm ‘Basquiat’ te maken. Fictie hoort bij het leven van zijn hoofdrolspeler. Dat de erfgenamen Schnabel verbieden om zijn echte werken te gebruiken, is dan ook nauwelijks een probleem.

In 1983 ontmoet Basquiat Andy Warhol, één van zijn grote helden. De beroemde kunstenaar groeit uit tot een soort mentor. Uiteraard profiteert Basquiat van die relatie. Zijn roem wordt er groter door. Het is echter niet zo, dat hij Warhol nodig heeft voor zijn carrière. Het is zelfs legitiem het omgekeerde te beweren. De schilderijen waarin ze letterlijk samenwerken zijn niet best, omdat beide kunstenaars er hun eigenheid in verliezen. Ze verplaatsen zich beiden in een wereld waarin ze zich niet thuis voelen. Ze horen er niet in. De extra roem heeft bij nader inzien zelfs een desastreuze bijwerking. Door zijn omgang met een fenomeen, maakt hij zichzelf steeds meer tot fenomeen. Hij wordt een societyfiguur, meer dan een kunstenaar. De publieke aandacht verschuift van zijn werk naar zijn persoon. Mensen kopen zijn werk omdat het van de “exoticized other” is, zoals Marcia Tucker, de toenmalige directeur van het New Museum het uitdrukt. Die roem en het daarbij horende grote geld worden hem uiteindelijk teveel. Zijn kunstenaarsschap mag dan vroeg volwassen zijn, in het omgaan met de bijverschijnselen heeft hij meer moeite.
De fatale overdosis kan bijna niet uitblijven.

KB september 2010