Fire Island

Geen limousine deze keer. Zelfs de speciale Greyhound met gratis drankjes hebben we niet overwogen. We gaan gewoon met de trein. The Long Island Railroad brengt ons voor zes dollar bij het dichtstbijzijnde station en vandaar nemen we het minibusje naar de ferry. Gebrek aan geld is niet de belangrijkste reden. Natuurlijk, Darrell zit al weer weken zonder en probeert al zijn schuldeisers met kleine afbetalingen van het lijf te houden, maar met mijn spaargeld hadden we ons best wat meer luxe kunnen permitteren. Bovendien, geen geld hebben betekent voor hem nooit geen geld uitgeven. Zolang als ik hem ken vult hij het ene gat met het andere. Meestal gaat dat goed, want op gebrek aan vindingrijkheid kan ik hem nauwelijks betrappen, en als het een keer misloopt laat hij zijn telefoon afsluiten en vertelt de portier dat hij zogenaamd voor zaken op reis is. Die zit er niet mee om dit soort leugens door te geven. Als Darrell wel geld heeft is zij de eerste die ervan profiteert. Zo is hij. Voor wat hoort wat.
Nee, de keuze voor soberheid heeft een andere reden. Onze relatie is de romantiek voorbij. Onze eerste trip was aan het begin van onze wittebroodsweken. We waren verliefd en Darrell vond het leuk om me op een exclusieve manier zijn wereld te laten zien. We dineerden in trendy restaurants, we hadden brunches met vrienden in de Upper West Side en als er een nieuwe bar of een cultureel festival opende, behoorden wij tot de eregasten. Uitnodigingen wist hij altijd te ritselen. We leefden alsof we tot de gay jetset hoorden. Een verblijf op Fire Island hoort daar bij. Dat is bij een luxe arrangement inbegrepen.
Op de eerste warme vrijdag in mei was het zover. Een limousine haalde ons op bij ons appartement en zette ons een uurtje later af bij de ligplaats van de ferry. Daar keek een jaloerse groep mannen toe hoe onze bagage door de geüniformeerde chauffeur in de boot werd getild.
Op het eiland aangekomen lieten we ons door een andere boot naar Cherrie Grove varen, want daar bevond zich de Belvedère. In dit fantastisch lelijke hotel had Darrell een luxe kamer gereserveerd. Met douche, bad en goed gevulde koelkast. Alle bouwstijlen kwamen in het wit gepleisterde gebouw ongegeneerd samen, omdat iedere kamer zijn eigen historische thema had. In die van ons werden we omringd door schilderingen en objecten die herinnerden aan de glorietijd van de zeilscheepvaart. Hollandse admiraals deden hun zeeslagen nog een keertje over op de oud gemaakte wanden en de namaakbalken. Dat de geschiedenis geweld was aangedaan, dat de namen allemaal fout gespeld waren en dat de uitvoering het niveau van het goedbedoelde amateurisme niet ontsteeg, deed er niet toe. De sfeer paste bij die van ons. Romantiek heeft een hoog kitschgehalte en zo hoort het ook. Een weekend lang stortten we ons in het uitgaansleven en lieten ons in bed van ontbijt en drank voorzien. Was de kamerjongen mooi, dan lieten we hem een paar keer terugkomen. We vermaakten ons om zijn verlegenheid. Bijgekleurd, volgevreten en nog verliefder stapten we op zondagmiddag voldaan in onze witte limousine. Dezelfde chauffeur zette ons weer voor de deur af.
Dat was twee maanden geleden.
Sindsdien is er veel gebeurd. Beiden blijken we ons toch te vervelen bij zoveel luxe en ledigheid. Mij gaan de oppervlakkigheid en de huichelachtigheid tegenstaan. Het gaat uiteindelijk nergens over en het leidt tot niets. De eerlijkheid verbergt zich achter een permanente glimlach. Na een paar weken ben ik dan ook opgelucht teruggekeerd naar mijn vertrouwde lees- en schrijfgewoontes en mijn wekelijkse dosis kunst en cultuur. Voor Darrell lag het anders. Die vond het luxe leventje te saai. Hij is constant op zoek naar het extreme en het gevaarlijke. Hij heeft zich sinds een aantal weken weer onvermoeibaar in het ruige nachtleven gestort. Hij maakt zich als vanouds druk over de kwaliteit van de chemische drugs, vult zijn agenda weer met White-, Black- en Blueparties en heeft zijn meester-slaaf-relatie met Roger nieuw leven ingeblazen. Omdat onze oplossingen om aan de verveling te ontkomen zo uit elkaar lopen, gaan we nu elkaar uit de weg. Hij komt vaak thuis als ik aanstalten maak om naar mijn vaste ontbijtstek te gaan. Hij ligt vervolgens uren apathisch voor de televisie, zonder een woord te zeggen en zonder dat hij weet waarnaar hij kijkt. Ik trek me terug in mijn kamer en vindt rust en bevrediging achter mijn computer. Als we dingen samen doen is dat ongepland, spontaan, op de momenten dat we er allebei echt zin in hebben. Een enkele keer weten we elkaar in bed nog te vinden. Wanhopige en onhandige vrijpartijen die het definitieve einde van onze relatie alleen maar onontkoombaarder maken.
Toen Frank, een vriend van Darrell, ons vorige week vertelde dat zijn huis op Fire Island een week leeg zou staan, zaten we onverwacht op één lijn. Een weekje weg uit New York zou ons wel eens goed kunnen doen. Misschien vonden we alsnog wat we eens bij elkaar zochten.

Het huis van Frank is een minuut of vijf lopen vanaf de haven. Het blijkt een huis zoals er zoveel zijn in The Pines. Een vierkant, bruinhouten blok met een schuin dak. Drie slaapkamers beneden, een grote woonkamer en woonkeuken boven. Een riant terras voor en een bescheiden zwembad achter. De woonkamer heeft drie glazen wanden. Eén daarvan laat zich openen naar het terras. Daarvandaan heb je uitzicht op de buren. Het zwembad onttrekt zich aan nieuwsgierige ogen.
Ik voel me meteen op mijn gemak. Het is er rustig, het weer is fantastisch en één van de slaapkamers heeft een bureau met computer, dus zelfs werken behoort tot de mogelijkheden. Een telefoon ontbreekt. Een enorme collectie cd’s en dvd’s moet de dooie momenten prettig kunnen opsieren.
We gooien onze bagage in de grootste slaapkamer en ploffen zelf op het bed neer.
Darrell kijkt me lachend aan.
“Heerlijk om weer terug te zijn.”
“Wat je zegt.”
Als ik mijn hand op zijn borst leg, schrikt zijn lichaam.
“Zullen we eerst even wat in de buurt rondlopen? Kijken wie er allemaal zijn?”
“Lijkt me een goed plan. Misschien kunnen we ook nog even naar het strand. Nu is het lekker.”
Hij trekt zijn neus op. Ik weet dat hij te onrustig is om stil te liggen.
“We zien wel.”
Bruine vlonders verbinden de huizen met elkaar. Er zijn wel zandpaden, maar die liggen diep en lopen ongemakkelijk omdat ze vol heuvels en dalen zitten. Paardenhoeven en tractorbanden hebben er diepe sporen achtergelaten. We zijn niet de enige wandelaars. We passeren verschillende stellen, maar ook groepjes en eenlingen. Ik hoor Darrell voortdurend groeten. Alsof hij ze allemaal kent. Met sommigen maakt hij een praatje. Ik wacht op een afstandje, want hij stelt me niet voor. Als ik er hem na de derde keer op wijs, mompelt hij “sorry, vergeten”. De vorige keer had hij minder last van vergeetachtigheid. Toen was ik zo vaak en zo vanzelfsprekend zijn “boyfriend”, dat ik me er ongemakkelijk door ging voelen. Ik heb toen wel eens gedacht, dat het hem goed uitkwam om me zo nadrukkelijk als zijn vriendje naar voren te schuiven.
In de verte zie ik tot mijn verrassing Don en Lydell. Ze komen onze kant uit.
“Wist je dat die ook hier zouden zijn?”
“Don heeft hier vrienden. Die is er wel vaker. Van Lydell weet ik het niet. Die spreek ik nauwelijks meer.”
Lydell vliegt me als altijd stralend van enthousiasme om mijn nek. We kennen elkaar al zo lang. Het is zeker vijf jaar geleden, dat ik een interview met hem had over zijn politieke activiteiten en hij me na afloop naar dat vreemde feest meenam. “To loose me up”, zoals hij het uitdrukte. Bovendien is hij nog altijd apetrots dat hij me aan Darrell gekoppeld heeft. Dat die koppeling slijtageverschijnselen vertoont, weet hij kennelijk nog niet. Don is veel gereserveerder. Hij geeft me alleen maar een hand en kijkt me daarbij onderzoekend aan. Ik weet van Darrell dat hij een oogje op me heeft, maar ik schijn hem onzeker te maken. Geen idee waarom. Eigenlijk heb ik nog nooit echt met hem gepraat. Die kans krijg ik niet. Ik zie hem altijd samen met anderen. Als ze weer eens een vergadering bij ons thuis hebben, of bij een of andere politiekerige bijeenkomst. Hij heeft nu zelfs een ringetje door zijn neus, zie ik. Het moet zijn viriele imago versterken, maar het ontroert eerder.
We spreken af vanavond samen naar The Pavilion te gaan. Althans, Darrell maakt de afspraak en ik vergeet me te verzetten. Misschien maar beter. Als ik onze relatie een nieuwe kans wil geven, dan moet ik ook weer open staan voor dat soort dingen.
Aan het einde van het weggetje stoppen de vlonders. We staan voor de populaire meat rack. Het anonieme-vluggertjes-bos. Het ligt er verlaten en haast lieflijk bij. Zich niet bewust van wat er zich vanavond tussen zijn bomen en struiken zal afspelen.
“Geen mens te bekennen.”
“Dat is over een paar uur wel anders, als de zon ondergaat.”
Darrell kijkt er verlekkerd bij.
“Jij kunt het weten”, hoor ik mezelf veel te venijnig zeggen.
“Ja, ik kan het weten. Ik laat mijn fantasieën tenminste werkelijkheid worden. Jij schrijft ze alleen maar op. Jij gaat vreemd op de computer, ik hier.”
Hij draait zich kwaad om en begint met grote passen aan de terugweg. Ik blijf even overdonderd staan. Als ik hem heb ingehaald, willen de woorden niet meer komen. Zwijgend vervolgen we onze weg.
Vlakbij Frank’s huis deelt hij mee, dat hij een uurtje gaat slapen. Of ik daar bezwaar tegen heb. Dat heb ik niet. Ik pak een boek uit mijn tas en ga naar het terras. Links zie ik de buurman op zijn terras staan. Een lange, zwarte man met grijs haar en een grijze ringbaard. Hij steekt zijn hand naar me op. Ik zwaai terug. Moet ik wat zeggen? Het zonlicht versplintert op zijn spiegelende glazen. De pareltjes doen pijn aan mijn ogen.
Ik besluit toch maar te gaan zitten en verder te lezen in mijn boek. “RL’s Dream”. Het boeit me niet echt. Het vorige, “Black Betty”, was een stuk beter. Wil ik dat interview een succes laten worden, dan zal ik het toch uit moeten lezen. Tenslotte heb ik gezegd, dat dit boek de hoofdmoot van mijn artikel zou worden. Een leugentje dat me een gratis recensie-exemplaar opleverde, maar dat me nu dreigt op te breken. Hij staat er nog steeds. Vergis ik me nou, of kijkt hij deze kant uit. Mijn uitzicht laat op zithoogte te wensen over. Als ik na een paar minuten weer een blik werp op zijn terras, is het verlaten. Met enige tegenzin keer ik terug naar de slepende droom van Walter Mosley.

Het is bij twaalven als ik The Pavilion verlaat. Ik hou het niet langer. Al die opgefokte vrolijkheid hangt me de keel uit. God wat hebben we een pret en god wat zijn we onweerstaanbaar mooi. Darrell ben ik een paar uur geleden al uit het oog verloren. Hij ging ergens pilletjes scoren, zei hij. Hij doet zijn best maar. Ik hoef niet zonodig. Waarom wil iemand naar een feest, om vervolgens met behulp van drugs de leegheid en geforceerdheid ervan te vergeten? Het is niets voor mij en zal het ook nooit worden. Don en Lydell waren er trouwens niet. Die hadden vast wat leukers te doen.
Het is stil op de vlonders. Ik ben de enige wandelaar. Hier en daar klinkt muziek van verlichte terrassen. Soms wordt het geluid gevuld met de bedwelmende lucht van een barbecue. Eigenlijk wel prettig, die levenstekens, anders zou ik nog bang worden in mijn eentje in het donker.
Thuisgekomen neem ik me voor nog even te gaan lezen, dan een naakte duik in het zwembad te nemen en daarna pas mijn bed op te zoeken.
Hij staat er weer. We zwaaien naar elkaar. Hij lijkt iets te roepen.
“Sorry……”
“Heb je zin in een borrel?”
Hij overvalt me met zijn vraag. Heb ik zin in een borrel? Nee, niet echt. Maar nee zeggen is misschien onbeleefd. Hij blijft de hele week mijn buurman. Hem negeren kan haast niet.
“Waarom niet. Het is nog vroeg.”
Ik sla mijn boek dicht en gooi het op mijn ligstoel. Als ik de laatste trede naar zijn terras nog moet nemen, steekt hij zijn hand al uit.
“Ik ben Gibson Wise. Nice to meet you.”
Ik geef hem mijn naam.
“Bob of Rob?”
Iedere keer weer die verwarring. Spreek ik mijn naam zo onduidelijk uit of is mijn naam zo ongebruikelijk?
“Rob of Robert, wat je wilt.”
Hij verbaast zich over mijn nonchalance.
“Wat kan ik voor je inschenken Rob?”
De impliciete correctie ontgaat me niet. Als ik morgen nog wat wil doen, lijkt alcohol me niet zo’n geweldig idee.
“Vind je het goed als ik het bij cola hou?”
“Heel verstandig. Je bent niet zo’n feestbeest geloof ik.”
Dat heeft hij wel erg snel in de gaten. Zie ik er zo saai uit, zo degelijk?
“Ik moet je zeggen, dat ik me al jaren beperk tot één of twee glazen wijn per dag. Geloof me, dat is niet zo gemakkelijk, want drinken is een soort levensbehoefte op Fire Island. Je bent hier al gauw een buitenstaander als je niet minimaal drie keer per week dronken thuiskomt van een of ander wild feest.”
De cynische ondertoon doet me goed.
“Dan maar buitenstaander. Dat ben ik mijn hele leven al. Proost!”
We klinken en kijken elkaar daarbij recht in de ogen. We zijn even lang.
“Wat brengt je hier? Ben je alleen of met je vriend?”
Hij laat er geen gras over groeien. Onmiddellijk en recht op de man af. The American way. Benijdenswaardig. Wanneer zal ik dat leren?
“We zijn hier op vakantie. Voor een weekje.”
“Hoe komt het dan dat ik je telkens alleen zie?”
Hij merkt dat ik aarzel en een antwoord probeer te ontwijken.
“Als je een bepaalde leeftijd gepasseerd bent mag je alles vragen, zei mijn moeder altijd.”
Zijn hele gezicht grijnst.
“En welke leeftijd mag dat dan zijn?”
“Zestig.”
“U bent zestig?”
Van schrik ga ik over van je naar u.
“Ik ben tweeënzestig en dat is absoluut geen reden om opeens u tegen me te zeggen. Ouder worden is geen verdienste. Dat gaat vanzelf.”
Ik kan het haast niet geloven. Als hij vijftig had gezegd, had ik hem ook geloofd. Behalve zijn grijze haren verraadt niets zijn gevorderde leeftijd.
“Ondertussen heb je mijn vraag tactisch vermeden.”
“Dat is niet mijn bedoeling, maar het is niet zo’n gemakkelijke vraag.”
Ik heb de neiging om me heen te kijken of er pottenkijkers zijn.
“Toen ik hier vanmiddag aankwam dacht ik nog dat er iets over was van onze relatie, maar nu weet ik dat het onzin is.”
Ik merk dat ik de tranen zich opdringen. Verdomme. Ik kan ze nog net wegslikken.
“Jij dwingt me in feite om dat toe te geven. Nog voordat ik het goed en wel tot mezelf heb laten doordringen.”
“Is mijn vraag toch ergens goed voor.”
Hij zegt het zonder enige aarzeling. Omwegen behoren niet tot zijn standaarduitrusting. Mijn geëmotioneerdheid brengt hem niet uit balans.
“Darrell en ik zijn te verschillend, dat los je niet op met wat extra verliefdheid. Hij is onverzadigbaar en moet zich op ieder moment van de dag bewijzen. Ik word al moe als ik ernaar kijk.”
“Het is zonde dat je daar nu pas achter komt.”
“Helemaal niet. Ik heb er geen spijt van. Een tijdlang vond ik het spannend om te leven zoals ik nooit eerder had geleefd. Hij heeft me in ieder geval over veel drempels geduwd. Daar ben ik hem dankbaar voor. Ik weet nu wat dat andere leven is en ik weet nu zeker dat ik dat niet wil. Nooit.”
Ik neem een ferme slok van mijn cola. Hij heeft de fles al in zijn hand en vult mijn glas meteen bij.
“Er is niks op tegen om je fantasieën na te jagen, maar je hoeft er toch niet mee te gaan samenwonen.”
Opnieuw dat no-nonsense-toontje.
“Daar ben ik nu ook achter.”
“Mooi, wat nu?”
“Niks bijzonders, gewoon doorgaan met de dingen ik graag doe. Schrijven, tentoonstellingen maken, wat lesgeven. Er komt vast wel weer iemand anders.”
Gibson gaat wat rechter in zijn stoel zitten. Hij ziet er onberispelijk uit in zijn zwarte t-shirt en zijn zwarte spijkerbroek. Schoenen heeft hij niet aan. Zijn handen zijn lang en smal. Gek genoeg verraden die wel zijn leeftijd.
“Maar genoeg over mij. Wat doe jij hier?”
“Ik woon hier. Al bijna twintig jaar. We zijn in 1978……..”
“We?”
“Ben is vijf jaar geleden overleden.”
Hij aarzelt even.
“Kanker, gewoon kanker.”
Hij spreekt het woord nadrukkelijk uit.
“Dat moet je er tegenwoordig bij zeggen. Een homoseksueel kan niet meer normaal doodgaan, lijkt het wel. Ben rookte drie pakjes per dag. Dat het hem eens de kop zou kosten wist hij. Ik ook, maar het is toch harder aangekomen dan ik dacht.”
Hij schuifelt op zijn stoel en strekt zijn lange benen uit. Toch verlegen?
“Sindsdien woon ik hier alleen. Ons appartement in Manhattan heb ik verkocht. Ik wil niet meer terug naar die ratrace. Ik heb er niks meer te zoeken. Gelukkig hoef ik me financieel geen zorgen te maken.”
Voor het eerst sijpelt de emotie door in zijn woorden. Hij vult zijn glas bij, met trillende handen.
“Hoe was The Pines twintig jaar geleden?”
“Je hebt geen idee. Het begon hier net. Tot ergernis van de bewoners van de Grove. Daar zat het oude geld en ook het wat oudere publiek. Veel drag queens en lesbiennes. Hier kwam de eerste fitnessgolf. De mooie jongens die het gemaakt hadden. Gekleed….of beter…ontkleed volgens de laatste mode. Ook de jetset wist The Pines opeens te vinden. Mensen als Calvin Klein. De oubolligheid van de Grove was hier ver te zoeken. Een wereld van verschil, terwijl ik er nog geen tien minuten over doe om van hier naar daar te lopen. Een kippeneindje. Mijn vriend was zo’n snelle jongen. Hij verdiende verschrikkelijk veel geld in de reclame. Zonder hem had ik hier nooit gezeten. Ik was niet alleen te oud voor The Pines, een veertiger werd als een soort bejaarde beschouwd, ik was ook nog eens zwart. Hoe trendy ze hier ook dachten te zijn, de kleur zwart kenden ze nog niet, die zonaanbidders…. Ik heb daar nooit echt last van gehad. We bemoeiden ons weinig met de Piners. Voor Ben betekende dit huis bijkomen en weer opladen. Ik heb hier de rust om te schrijven.”
“Jij schrijft ook?”
“Ja….romans…..korte verhalen…..af en toe een essay.”
Vreemd dat ik zijn naam nooit eerder ben tegengekomen. Ik dacht dat ik toch aardig wat zwarte literatuur had gelezen de laatste jaren.
“Onder pseudoniem?”
“Nee, ik publiceer nooit. Mijn werk is nog nooit dit huis uit geweest.”
“Je schrijft alleen maar voor jezelf?”
Wat een vreemde man. Geen enkele ambitie? Geen behoefte aan applaus?
“Nee, ik vind het nog niet goed genoeg wat ik schrijf. Het kan nog veel beter. Sterker, het moet beter. Ik heb ontzettend de pest aan die schrijvers die alles meteen willen uitgeven. Er is al zoveel rotzooi op de markt. Ik kan me niet herinneren de laatste paar jaar één goed boek gelezen te hebben.”
“Overdrijf je niet een beetje?”
“Nee. Behalve Toni Morrison is er geen enkele zwarte schrijver die de moeite waard is.”
Ik zoek koortsachtig naar andere namen, maar hij is me voor.
“McMillan, Mosley, Lynn Harris……allemaal treinlectuur.”
“Baldwin kun je toch niet zomaar afdoen…..”
“Daar heb je gelijk in, maar die schreef zijn beste werk dertig, veertig jaar geleden. Bovendien is hij al jaren dood. Pas als ik denk dat ik zijn niveau heb ga ik leuren bij uitgevers.”
“Maar dan moet je een doodsaai leven leiden? Een kluizenaar op Fire Island. Paradoxaler kan haast niet. Je woont alleen, je werkt voor jezelf, je vermijdt het uitgaansleven hier, je komt nooit meer in de stad….word je daar niet hartstikke gek van. Ieder mens heeft toch aandacht nodig, een beetje erkenning of bevestiging of hoe je dat ook maar wilt noemen…?”
Ik schrik van mijn eigen tegeltjestaal. Hij glimlacht vaderlijk en buigt zich wat naar me toe.
“Rob, het enige wat ik af en toe nodig heb is een bedmaatje. Voor de rest red ik het perfect met mezelf.”
Ik schrik. Wat moet ik met die opmerking? Is het een verkapte uitnodiging? Is hij dan toch op iets anders uit. Gibson leest mijn gedachten.
“Maak je geen zorgen. Ik heb een bedmaatje. Die komt dadelijk. Ik ben niet van plan je te verleiden. Ik vind het gewoon leuk om met je te praten. Dat is misschien het enige wat ik echt mis. Een goed gesprek zo nu en dan. Vreemd genoeg heb ik het gevoel dat wij elkaar wat te vertellen hebben.”
Hij reikt naar de fles cola naast hem.
“Nog een laatste?”
“Nee, dank je, dan blijf ik lopen vannacht.”
Hij kijkt op zijn horloge.
“Ik moet je dadelijk wegsturen. Hij kan ieder moment komen, maar ik zou het wel leuk vinden als je nog eens terugkwam. Wat mij betreft morgen al. Tenslotte weet ik van jou nog haast niks. Misschien kan ik iets van je lezen?”
“Graag. Afgesproken.”
Ik geef hem een hand, maar hij trekt me naar zich toe en drukt zijn hoofd tegen mijn schouder. Hij wrijft met zijn hand over mijn achterhoofd.

Het is inmiddels stikdonker. De lantaarns zijn al uitgeschakeld. Als ik me voorover buig om het hekje open te doen, bots ik tegen iemand op. Het is Don. Helemaal in zwart leer. Verstoord kijkt hij me aan.
“Wat moet jij…….?”
Ik slik mijn woorden in, omdat ik me opeens realiseer hoe dom die vraag is. Don loopt zwijgend langs me heen en beklimt de trap naar het terras. Zijn laarzen bonken op de houten treden. Ik bedwing mijn neiging om om te kijken.

Darrell is er nog niet. Ik pak mijn boek van het terras en zie dat het nachtvocht erin getrokken is. Het golft helemaal.
Als ik het licht in de slaapkamer uitdoe, merk ik dat ik ontzettend de pest in heb.

Rob Perrée