DE KUNSTENARES

Hij zet het glaasje champagne met een zwierig gebaar op mijn tafeltje.
Ik bedank hem en drink op zijn gezondheid. Hij glimlacht altijd als ik dat doe. Een beetje beschaamd. Hij vindt het prettig om zijn vaste gasten een speciale behandeling te geven, maar hij wil vooral niet de indruk wekken dat hij zelf speciaal is. Hij is gastvrij, zoals het hoort, meer niet.
‘Waar is de kunstenares? Ik heb haar al een tijdje niet gezien?’
‘Weet u dat dan niet?’
‘Wat weet ik niet?’
‘Ze hebben haar vorige week dood gevonden. Hierachter, om de hoek, op de Plaza Farnese.’
Verbaasd zet ik mijn glas terug op tafel.
‘Vermoord?’
Het is het eerste dat bij me opkomt.
‘Nee, nee, dat niet. Ze denken een hartaanval.’
‘Maar dat mens was kerngezond?’
‘Dat dacht ik ook. Zo te zien tenminste, maar kennelijk was dat niet zo.’
‘Een hartaanval, ik kan het nauwelijks geloven.’
‘Ik hoorde het de ambulancebroeder zeggen die haar op de brancard tilde.’
Terwijl hij dit zegt, grijpt Mario naar zijn bestelboekje. Ik zie aan zijn gezicht dat hij best verder wil praten, hij houdt van praten, maar hij voelt de ogen van zijn baas in zijn rug. Antonio is lastig voor zijn personeel. Hij wil dat ze vriendelijk zijn, maar tegelijkertijd laat hij ze rennen.’Treuzelen kost klanten’, roept hij te pas en te onpas.
‘Ik begrijp er niets van.’
Nog wat beduusd sla ik het menu open. Eigenlijk hoef ik helemaal niet te kijken. Ik weet wat ik wil eten.
‘Doe maar hetzelfde. Alleen met water, plat water, geen wijn. Er zit een migraine aan te komen.’
Mario krabbelt in zijn boekje.
‘We doen ons best.’
De balpen schuift achter zijn oor.
‘Dat weet ik.’
Hij glimlacht. Het ritueel is terug. Met lange passen loopt hij naar de keuken. Antonio staat bij de deur. Benen wijd. Zijn donkere bril hangt halverwege zijn haviksneus. Hij heeft een servet onder zijn linkeroksel. Als altijd.

Sinds vier jaar breng ik een groot deel van de zomer in Rome door. Om tot rust te komen en te kunnen schrijven. Ik heb een klein appartement op de Plaza Campo de’ Fiori. Het mooiste pleintje van de stad, vind ik. Het is vooral bekend door Bruno, een zestiende eeuwse monnik. Een filosoof. In 1600 is hij midden op het plein onder grote publieke belangstelling verbrand. Op bevel van de paus. Hij hield er ideeën op na die de heilge vader niet welgevallig waren. Daarom moest hij op de brandstapel. Kerk en staat waren in die dagen nog niet gescheiden. Een paus kon een tegenstander zonder vorm van proces ter dood veroordelen. Later is Bruno in ere hersteld. Na lang aandringen van de Romeinse bevolking. Een wat nors en stijf standbeeld moet dat eerherstel symboliseren. Omdat de maker het nodig vond om hem een monnikskap op te geven, is zijn gezicht haast niet te zien. Dat gemis maakt hem eng. Veel kinderen zijn bang voor hem.
Die Bruno kan me eerlijk gezegd niet zoveel schelen. Die is er voor de toeristen. Voor mij is het pleintje vooral bijzonder door zijn afwijkende ritme. ’s Morgens om zes uur melden de eerste marktkoopmannen zich. Rustig zetten ze hun kraam op en stallen ze hun waren uit. Vooral groente en fruit. Een enkeling verkoopt kruiden of potten en pannen. Dat installeren gaat vrijwel geluidloos. Een routineklus die geen woorden meer verbruikt.
Om acht uur komen de eerste klanten. Meestal oudere vrouwen en nonnen. Die laatsten altijd in tweetallen. Armpje door. Geen idee waarom. Gedeelde wereldvreemdheid? Bang voor de boze buitenwereld? Ze schuifelen tussen de kraampjes door om te kijken of er aanbiedingen zijn. Uiteindelijk kopen ze aan de kraam waar ze iedere dag kopen. Rond tien uur is het wat drukker. De restaurants en café’s zetten hun stoelen en tafels buiten en de eerste toeristen mengen zich onder de buurtbewoners. Hun kleding verraadt ze onmiddellijk. Een uur later is het een drukte van belang en worden de waren soms met stemverheffing aangeprezen. Hier en daar klinkt muziek.
Om één uur, als in de omringende restaurants de lunch wordt geserveerd, breken de eerste koopmannen hun kramen af. De dag zit erop. Lege kratjes en andere rommel worden op een hoop gegooid, plastic bakken worden aan het fonteintje schoon gespoeld, handen worden gewassen. Dan neemt de gemeentereiniging het plein over. Al schurend en spattend laten hoekige, gemotoriseerde karretjes het afval in hun gulzige buiken verdwijnen. Het grofste spul gaat in de laadruimte van kleine vrachtwagentjes. Om drie uur ligt de Campo er glimmend en stil bij.
Tot vijf uur. Dan vullen de terrassen zich weer met toeristen en vanaf zes uur wordt er gegeten. Althans, op een deel van het plein. De echte restaurants dulden tot acht uur geen klanten, dineren doe je laat, de rest geeft toe aan het gebrekkige aanpassingsvermogen van de gemiddelde toerist. Allerlei gemankeerde muzikanten en goochelaars treden ongevraagd op. Ze zorgen ervoor dat bij mij de ramen dichtgaan, niet eens zozeer om het geluid dat ze maken, maar vooral om de eindeloze herhaling van hun kunstjes. De ‘My Way’s’ en de ‘Volare’s’ kan ik na een paar dagen niet meer aanhoren. Rond elf uur heeft het plein zich gevuld met ‘lokalen’, jongeren uit de buurt die eindeloos met elkaar staan te kletsen. Het is dan één grote ontmoetingsplaats. Er hangt een geanimeerde, ontspannen sfeer. Er vloeit drank, maar het zijn vooral die paar achtergebleven toeristen die dronken worden. De anderen hebben dat niet nodig. Die vermaken zich met elkaar.
Rond twee uur vegen gemeentereiniging en Carabinieri het plein schoon. De nacht moet beginnen. Bruno weet zich weer door stilte omringd. Ik slaap dan al uren.

Drie jaar geleden dook opeens de kunstenares op. Ze zou dat ijzeren ritme gaan verstoren. Het was helemaal geen kunstenares, maar iedereen noemde haar op een gegeven moment zo. Ze had heel kort, grijs haar. Een bol, blozend gezicht. Volle lippen. Ze gebruikte nooit make up. Haar handen waren ruw. Echte werkhanden. Ze droeg altijd een wijde jurk die de vormen van haar gevulde lichaam goeddeels aan het oog onttrokken. Die jurken waren gemaakt van dunne, haast verfijnde, geruite stoffen. Daardoor maakten ze een artistieke indruk. Waarschijnlijk had ze daaraan haar bijnaam te danken. Ze zag er anders uit dan de vrouwen uit de buurt.
Spoedig bleek, dat ze zich ook anders gedroeg.
Als de marktkoopmannen het plein opreden, was zij ook buiten. Ze slaakte kreten die soms uitmondden in dierlijke uithalen. Het klonk alsof ze pijn van zich af schreeuwde. Vreemd genoeg vertoonde haar gezicht daarbij nauwelijks enige emotie, ontdekte ik later. Alsof de schreeuwen er ondanks haarzelf uitkwamen. Niemand wist waarom ze het deed en niemand verstond er iets van. Zelfs de taal was niet te achterhalen. Het klonk Italiaans maar de uitgebraakte woorden kwamen in die taal niet voor. De manier waarop was eerder ontroerend dan afstotend. Er was geen sprake van agressie en er was evenmin sprake van dreiging. Dat verklaart waarschijnlijk waarom niemand er echt kwaad om werd en niemand de neiging had er een eind aan te maken. Zelfs de mensen die erdoor wakker werden gemaakt ontstaken niet in woede. Wat toch heel normaal zou zijn geweest. Na een paar weken waren ze eraan gewend. ‘Als aan kerkklokken’, zei iemand. ‘Je hoort ze, je weet waar ze voor staan, je draait je gerustgesteld om en gaat verder met slapen.’ De kunstenares kon ongestoord haar kreten slaken.
Ze maakte de pleinbewoners wel heel nieuwsgierig. Zeker in het begin was ze het gesprek van de dag. Wat was dat voor een mens? Was ze aan de drugs? Was het een aan lager wal geraakte dakloze? Een alcoholiste? Een geestelijk gestoorde? Omdat ze na haar vreemde ochtendoptreden gewoon op de markt haar groente kocht en vlees haalde bij de slager op het plein, zoals ieder ander, moesten we het antwoord schuldig blijven.Tot een uur of acht ’s avonds hoorden of zagen we haar niet meer. Af en toe klonk er tijdens de siësta weer een serie schreeuwen. Dan zag ik haar, vanaf mijn balkon, in haar eentje over het plein wandelen. Heel rustig, met aan haar rechterarm een stoffen boodschappentas. Een verwaasde glimlach op haar gezicht.
’s Avonds was ze er weer. Dan schuifelde ze langs de terrassen en bleef bij tafeltjes stilstaan. Ze zei niets, ze bedelde niet, ze viel niet lastig, ze glimlachte alleen maar. Als een tevreden moedertje dat haar kroost overzag. Er waren momenten dat ze zich plotseling afkeerde van de eettafels. Dan liep ze een stukje het plein op, hield een hand aan haar linkeroor, alsof ze een stem hoorde, en begon zachtjes voor zich uit te praten. Alsof ze een telefoongesprek imiteerde. Een uiting van schizofrenie? Het zou kunnen.
Later op de avond was ze opeens verdwenen. Naar huis? Naar een schuilplek? Naar haar gezin? Ik ben er nooit achter gekomen. Dat ze een gezin had, leek me overigens onwaarschijnlijk. Met haar gedrag was dat onmogelijk. Misschien had ze ooit wel een gezin gehad. De buurt vond het heerlijk om daarover te speculeren.
Vreemd genoeg sprak niemand haar rechtstreeks aan. Ik deed dat ook niet. Het kwam niet bij me op. Je sprak gewoon niet met haar. Dat leek de code. Om haar te ontzien? Uit eerbied? Ik weet het niet. Het was eenvoudigweg ongepast.
Een van de obers van ‘La Carbonara’, mijn vaste restaurant, liet zich in zijn enthousiasme eens ontvallen, dat hij zich goed kon voorstellen dat ze vroeger ‘een lekker wijf’ was geweest. Zijn collega’s lachten hem smakelijk uit. Ze associeerden de kunstenares totaal niet met seks. ‘Een uitgetreden non lijkt me waarschijnlijker’, was de reactie van een ander. ‘Ik kan me voorstellen dat je dan reden tot schreeuwen hebt.’ Die opmerking viel niet bij iedereen in goede aarde. Met name niet bij Mario. Ze toonde te weinig respect voor de kunstenares en te weinig eerbied voor het geloof. Dat laat nog maar moeilijk met zich spotten in Rome.

Ik ben nog in gedachten verzonken als Mario mijn voorgerecht komt brengen.
‘Dinsdag wordt ze begraven. Misschien weten we dan meer?’
Het klinkt mysterieuzer dan hij het waarschijnlijk bedoelt.
Hij geeft een draai aan mijn bordje zodat de asperges recht voor me liggen.
Rustig eet ik ze op. Zorgvuldiger dan anders.
Ik weet dat de kunstenares kijkt.

Rob Perrée
Rome, augustus 2006.