De Val

Hij had geen schijn van kans.
Een arts is snel ter plaatse. Eerder nog dan de ziekenauto. Hij deelt met een officieel gezicht mee dat de man op slag dood moet zijn geweest. Voor die conclusie is weinig vakkennis vereist. Dat had ik zelf al bedacht. Hij is met zijn hoofd op de klinkers van de binnenplaats terechtgekomen. Zijn schedel is opengebarsten. Een drabbige grijze massa stroomt uit zijn hoofd. Hij is onherkenbaar geworden. Het is een verschrikkelijk gezicht. Overal zie ik bloedspatten. Tot hoog op de muur. Ik wil niet kijken, maar ik moet. Ik kan er mijn blik niet van af houden. Hij heeft zijn troffel nog in zijn hand. De cementemmer staat een paar meter verderop. Recht overeind. Zijn lange benen liggen één kant uit. Ze zijn slap. Als van een marionet. Zijn linker sok ontbreekt, zie ik opeens, waardoor zijn zwarte enkel zichtbaar is onder zijn vaalblauwe overal. Een pakje Marlboro is uit zijn zak gevallen. Het is nog nieuw. Zijn aansteker ligt ernaast. Zijn helm kan ik niet meer vinden. Vreemd. Die had hij op toen hij naar het dak klom. Dat weet ik zeker.
Ik kijk om me heen en realiseer me opeens dat er alleen maar vrouwen rondom het slachtoffer staan. Edith houdt zich op afstand. Ze heeft een grote witte zakdoek voor haar opengesperde mond. Haar ogen kijken ontzet naar beneden. Ze lijkt in trance. Dikke tranen lopen over haar bolle zwarte wangen. Ik schiet vol bij het zien van haar verdriet. Dat dit juist haar moet overkomen. Juist haar. De andere vrouwen beginnen zachtjes tegen elkaar te praten. Samenzweerderig, alsof ze niet gehoord mogen worden.
Als de ziekenauto zich eindelijk aan de poort meldt, druipen ze één voor één af. Een paar blijven er nog een tijdje bij de deur staan dralen. Onzeker of ze nog wat kunnen doen, wat moeten doen.
In de verte, aan het einde van de binnenplaats, staan de andere werklieden. Op een kluitje. De twee jongens giechelen een beetje. Van de zenuwen, vermoed ik. De anderen kijken stuurs voor zich uit. Niemand zegt wat, niemand vraagt wat. Eén van hen moet de transistorradio hebben uitgezet, want ik hoor de vertrouwde muziek niet meer. Een getormenteerde Brel zou best gepast hebben. Ik schrik van mijn eigen platvloerse gedachte.
Opeens is de politie er ook. Met drie man sterk. Ik heb ze niet zien komen. Eén van de agenten, een oudere man in hemdsmouwen, loopt op het groepje mannen af. Langzaam, met zijn borst naar voren en zijn voeten naar buiten.
Ik vraag me af of ik me bij hem moet melden. Als getuige.
Als ik terugloop naar mijn appartement hangt de hitte zwaar op de binnenplaats. Het lijk is in de auto geschoven. Het lijk? Hoe snel verander je van man in lijk? Op de plaats waar hij gelegen heeft, ligt een grijs zeil. Edith is verdwenen. Waarschijnlijk naar binnen gevlucht.
Ik heb nauwelijks nog energie om de trappen op te lopen.

*

Ik had in mei besloten, dat ik een tijd in Parijs wilde zitten. Alleen. Afgesloten van de wereld, zonder telefoon en e-mail. Ik wilde schrijven. Voor mezelf. Verhalen, het begin van een roman misschien. Fictie in ieder geval. Dat lukte me door het jaar niet. Dan waren er teveel andere dingen die gedaan moesten worden. Iedere week was er wel weer een deadline voor weer een artikel. Het aantal lezingen nam de laatste tijd ook toe. Leuk allemaal, financieel welkom, maar ze hadden onvermijdelijk het stempel ‘moeten’.
Het was me gelukt om voor relatief weinig geld een klein appartementje te huren in de Marais. Groot genoeg om in te leven, te klein om in geleefd te worden. Het was in een kort straatje vlakbij de Rue d’Archives. Het leek haast een doodlopend straatje, mailde de eigenaar me. Je zag er nooit verkeer. Alleen de vuilniswagen een paar keer per week. Die leegde rond acht uur ‘s morgens de groene plastic vuilcontainers. Vrijwel geluidloos.

Via een grote poort ga ik naar binnen. Eerst passeer ik het woninkje van de huisbewaarder. Als dat tenminste de vertaling is van ‘gardien’? Daarna kom ik op een ruime binnenplaats. Zo’n typisch Parijse binnenplaats die niet alleen cachet geeft aan veel Parijse woningen, maar die vooral voor rust zorgt in een overigens drukke omgeving. Nederlanders zouden er bij mooi weer meteen tafels en stoelen neerzetten en een barbecue organiseren. Parijzenaars zijn daar veel te gereserveerd voor. Gelukkig. Links en rechts zijn ingangen naar de verschillende appartementen. Er is geen lift, had hij me gewaarschuwd. Daar is het gebouw te oud voor. Bovendien schrijft de Franse wetgeving ze niet voor, zoals dat in veel andere landen het geval is.
Mijn ingang is rechts. Ingang C. Een dubbele glazen deur. Mijn appartement is op de vierde verdieping. Dat betekent weliswaar veel trappen lopen, maar het heeft als voordeel dat het veel licht vangt omdat het zo hoog in het gebouw zit. Laat ik het hopen. Licht telt voor mij zwaarder dan het gebrek aan lucht bij het naar boven lopen.

De inrichting van het appartement is één grote reclame voor Ikea. Alles komt er vandaan, zie ik. De kasten, de afwasmachine, de meubels. Zelfs de droogtakken in de vazen en de reproducties aan de wanden zijn van Zweedse origine. Ik weet dat je als kunsthistoricus met een professioneel ontwikkeld gevoel voor schoonheid hoort neer te kijken op alles wat Ikea heet, maar ik heb jaren geleden afgeleerd dat te doen. Het bedrijf voorziet in vele behoeftes. Ook de mijne. Het levert practische, comfortabele artikelen en het getuigt mijns inziens van verregaand snobisme om die bij voorbaat lelijk te vinden.

Vanaf de eerste dag voel ik me thuis in mijn appartementje. De rust is er onmiddellijk, de inspiratie zou spoedig volgen. Gratis internet en telefoon garanderen dat ik met de hele wereld zou kunnen communiceren, als ik dat zou willen.
Dat wil ik niet. Ik wil schrijven.
Iedere morgen, op weg naar de bakker, word ik vriendelijk begroet door de huisbewaarder. Een mooie, jonge Afrikaanse vrouw. Ik schat haar een jaar of dertig. Te mooi voor het vieze en zware werk dat ze af en toe moet doen. Een paar keer per week zie ik haar met een grote tuinslang sjouwen om de boel schoon spuiten. Tot buiten de poort aan toe. Ik probeer telkens een gesprekje met haar te beginnen, maar omdat mijn schoolfrans nog steeds weigert naar boven te komen, blijft het bij een uitwisseling van losse woorden, onhandige gebaren en goedbedoelde glimlachjes. We begrijpen elkaar, maar het lukt ons nog niet daar een wederzijdse taal bij te vinden. Misschien later, over een paar weken, als mijn Nederlands en mijn Engels zijn weggezakt. Ze slaagt er in ieder geval in om ons, de bewoners van het gebouw, het gevoel te geven dat we in goede handen zijn. Ze straalt vertrouwen uit. Ons kan niets gebeuren. Daar zorgt zij persoonlijk voor.

Op een morgen, na een ruim week, schrik ik vroeg wakker. Ik hoor opeens allerlei geluiden die ik niet eerder heb gehoord. Mannenstemmen vullen de binnenplaats. Hout klapt tegen hout, metaal stuitert op de keien. Ik trek de gordijnen open en kijk, nog half slapend, naar beneden. Daar zie ik een stuk of vijf mannen met steigermaterialen sjouwen. Af en aan, af en aan. Ze lijken er verdomme zin in te hebben. Vrolijk kletsend en zingend zetten ze alles tegen de muur aan de overkant. Ze hebben grote lichtblauwe helmen op. Daardoor kan ik hun gezichten niet zien.
Vanwaar die invasie? Wat zijn die vreemde kerels in vredesnaam van plan?
Mijn eerste gedachte is natuurlijk: daar gaat mijn rust. Ik kan het schrijven wel vergeten. Hadden ze me dat niet vooraf kunnen vertellen? Moeten vertellen zelfs. Was het appartement daarom zo goedkoop? Kwaad doe ik de gordijnen dicht en kruip terug in mijn bed. Ik trek het laken over mijn hoofd in de hoop het geluid enigszins te dempen.
Kennelijk lukt dat, want ik val weer in slaap.
Als ik om negen uur opnieuw wakker word en weer naar buiten kijk staan de steigers tegen de muur en zijn de mannen al bezig. Met wat kan ik zo snel niet zien. Muziek begeleidt het geschraap en gehak. ‘You are the one for me, for me, formidable’. Die stokoude Charles Aznavour? Die man is toch allang dood? Ik kan het nog niet bevatten allemaal. Het is teveel voor het moment van de dag, het gaat te snel. Ik schuif de gordijnen helemaal open, klap mijn bed op en loop nog wat onvast in de richting van de badkamer. Ik probeer me ondertussen in te denken hoe mijn nieuwe leven eruit zal gaan zien. Moet ik de ramen voortaan gesloten houden? Bij deze temperaturen? Moet ik oordoppen aanschaffen? Moet ik misschien zelfs op zoek naar een ander appartement? Loop ik niet te overdrijven?
Ik laat mijn gedachten nog maar even rondzingen. Eerst een douche en een koffie. Dan zie ik wel verder.
Als ik terugkom van de bakker en de krantenman loop ik mijn Afrikaanse tegen het lijf. Ik wijs naar de mannen en maak een wat-moet-dat-gebaar. Ze kijkt me vriendelijk aan en haalt haar schouders op. Zij kan het ook niet helpen. Haar rol is niet zo groot als ik gehoopt had. Ik merk nu écht hoe vervelend het is dat mijn Frans zo belabberd is. Ik kan niet vragen wat er aan de hand is en zij kan het niet begrijpelijk uitleggen. Onhandig staan we tegenover elkaar. We eindigen maar met een vriendelijk “à bientot”. Ik betrap me er wel op dat de kwaadheid van het eerste moment minder is geworden. Bijna ontspannen beklim ik mijn honderd treden.
Ik ontbijt met de krant. Een slechte gewoonte die ik hier ongestraft mag koesteren. Niemand die er last van heeft. De International Herald Tribune leent zich uitstekend voor mijn geslonken nieuwshonger. Hij geeft het belangrijkste internationale nieuws en gaat met een paar vakkundige columnisten in op wat achtergronden. Meer hoef ik niet te weten. De rest is ballast. Ik kan meepraten als het nodig is. Het stoort me allerminst dat Nederland vrijwel nooit genoemd wordt. De doden die daar vallen haal ik volgende maand wel in.
Ik betrap me erop, dat ik de mannen op de steigers eigenlijk nauwelijks hoor. Eén heeft er een wat harde stem. Het zou de voorman kunnen zijn. Of gewoon een bazig type. Meestal is er sprake van niet meer dan Frans klinkend geroezemoes. Een natuurlijke compostie van stemmen, schrapend gereedschap en de Arbeidsvitaminen. Soms zorgt een ratelende katrol voor een onverwacht forte.
Ik heb me voor niets druk gemaakt. Hun werkzaamheden zitten die van mij niet in de weg. Integendeel. Als het schrijven af en toe niet lukt of als ik behoefte voel aan even wat anders, kan ik vanaf de bank rustig hun activiteiten bekijken. Omdat de mannen hoog staan kan ik nu ook zien welke gezichten zich onder de blauwe helmen verbergen. Het blijkt een bont gezelschap. Twee zijn er amper twintig. Die worden duidelijk voor de klusjes gebruikt. Die zie ik het vaakst van de steiger naar beneden komen en weer naar boven klimmen. Ze zijn altijd samen. Ze geinen met elkaar. Ze nemen hun werk nauwelijks serieus. Lijkt het. In de lunchpauze zitten ze naast elkaar, een stuk bij de anderen vandaan. Meestal met ontblote bovenlijven. Ze weten ongetewijfeld dat ze de anderen daarmee de ogen uitsteken. Ze tonen hun zonverbrande naaktheid met verve. Schaamteloos. Allebei hebben ze tatoeëringen op hun bovenarmen. Ik kan de afbeeldingen niet thuis brengen. Iets abstracts. De kleinste heeft een zilveren ringetje door zijn wenkbrauw. Twee mannen zijn ouder. Vijftigers. De één dik, de ander lang en broodmager. Ze praten het hardst en ze zingen vaak mee met de radio. Het is hun muziek. Hits uit de jaren zeventig, tachtig. Af en toe klinkt er iets Arabisch of iets wat op hip hop lijkt of op een nieuwe Timberlane, maar dat duurt nooit lang. Aznavour, Brel en Piaf nemen het snel weer over. De oudjes hebben duidelijk de leiding. Zij vertellen wat er moet gebeuren, zij laten weten of het tijd is voor een rook- of een lunchpauze.
De vijfde man is zwart. Hij zegt niet veel en gaat zijn eigen gang. Hij pauzeert meestal in zijn eentje. Als hij praat, dan doet hij het tegen de twee jongens. Het lijkt alsof die twee af en toe grappen met hem uithalen. Dat schijnt hem nauwelijks te deren, want hij lacht zelf het hardst. Hij eet zijn baguette aan het linker uiteinde van de steiger. Recht tegenover mijn raam. Hij kan me zien. Dat blijkt. Na een paar dagen steekt hij zijn hand naar me op. Hij glimlacht en maakt een gebaar alsof hij me een sigaret wil aanbieden. Ik zwaai terug. Een beetje gegeneerd.
Langzamerhand begin ik ook door te krijgen wat ze precies aan het doen zijn. De muur aan de overkant ziet er inderdaad slecht uit. Dat is me in het begin niet opgevallen, omdat er aan de andere muren niets lijkt te mankeren. Er zijn grote stukken pleisterwerk verdwenen en overal bevinden zich enorme vochtvlekken. Alsof de dakgoot het regenwater al heel lang niet meer heeft kunnen verwerken. Rondom de stalen verbindingsbouten en de stijgbeugels naar het dak zijn donkerbruine roestvlekken. Overal is de verf afgebladderd of vuilgrijs geworden. De houten kozijnen zijn in de hoeken deels weggerot. Een paar luiken hangen gevaarlijk scheef. Waarschijnlijk heeft een deel van de scharnieren het begeven.
Kennelijk is eerst het pleisterwerk aan de beurt. Iedere dag zie ik meer bakstenen te voorschijn komen. Het is een karwei dat zorgvuldig gedaan moet worden. Vermoedelijk is het pand een monument. Dat weet de huisbewaarder wellicht. Kon ik het haar maar vragen.
De dagen trekken rustig voorbij. Ik probeer mijn creativiteit op te diepen en in goede banen te leiden, zij zorgen ervoor dat het gebouw er weer ordentelijk gaat uitzien. Samen zijn we lekker aan het werk. Dat gevoel krijg ik. Het weer is onveranderlijk mooi, de muziek is iedere dag hetzelfde. Piaf moest eens weten hoe populair ze nog was. Ongemerkt passen onze ritmes zich aan elkaar aan. Met de zwarte man bouw ik zelfs een soort band op. We zwaaien naar elkaar alsof we elkaar al jaren kennen. De twee jongens lijken hem ermee te pesten. Af en toe kijken ze mijn kant uit. Gister stak er één zijn tong uit. De oudere mannen hebben niets in de gaten of het interesseert ze niet.

Na een paar weken, op een zondagmorgen, wil ik wat foto’s maken in de buurt. Van panden die de buurt kleuren en die een rol zijn gaan spelen in mijn dagelijks leven hier. Het theatertje, de boekwinkel, mijn vaste terras op de hoek, dat soort plekken. Misschien kan ik bij die beelden verhalen schrijven. In ieder geval is het leuk om ze te hebben. Omdat ik door niemand gezien laat staan gestoord wil worden, besluit ik vroeg op pad te gaan. Het is net licht. De zon aarzelt nog.
Als ik de binnenplaats op stap, komt de zwarte man uit de deur van de huisbewaarder. Ze wil hem een kus geven, maar als ze mij ziet, trekt ze zich schichtig terug in haar appartement.
De man straalt naar me. Bij hem is er geen schijn van terughoudendheid. Samen lopen we naar de poort.
“You go ahead.”
“You’re American?”
Hij knikt.
“See you on Monday, mate.”
“See you…..”
Hij slaat vervolgens rechts af en loopt snel door.
Enigszins van mijn stuk gebracht draai ik linksaf.
Een Amerikaan op een Parijse bouwplaats? En hij heeft wat met mijn Afrikaanse? Wat doet hij hier? Hoe lang gaat dat al zo? Waarom heb ik nooit iets door? Dat gebeurt allemaal letterlijk onder mijn ogen? Naïviteit kan een charme zijn, maar ook een kwaal.
Mijn eerste fotomoment wordt een moment van mislukking. Ik heb moeite me te concentreren. De mislukte afscheidskus staat nog te prominent op mijn netvlies. Ik krijg het theater er niet op zoals ik wil. Het gebouwtje legt het af tegen de vele affiches die op de voorgevel hangen. Ik besluit het op de terugweg te doen.
Het is heerlijk stil op straat. Ik hoor alleen het water dat uit de putjes de goot instroomt en de sigarettenpeuken en andere rommel van de vorige avond en nacht meeneemt. Het licht is vaalwit. Het is nog steeds onduidelijk of de bewolking het gaat winnen.
Gaandeweg begin ik er meer in te komen. De andere gebouwen poseren gewilliger. Ik weet preciezer wat ik wil. Ik probeer ze een beetje mystiek mee te geven, door ze maar ten dele te fotograferen. De beelden moeten twijfel zaaien. De boekwinkel moet niet de boekwinkel zijn maar de boekwinkel lijken. Het restaurant in de Vieille du Temple moet vaag verwijzen naar het restaurant. Ze moeten me later, bij het schrijven, ruimte geven. Anders wordt het niet meer dan een beschrijving van wat de lezer ziet. Het verhaal zit hem juist in het afwezige.
Bij ‘Les Philosophes’ zijn ze alweer het terras aan het uitzetten. De eerste ontbijtklanten zijn op weg. Een jonge ober heeft duidelijk moeite met het uur van de dag. Hij loopt als een blind paard met stoelen te sjouwen. Hij botst voortdurend tegen iets of iemand aan. Zijn verontschuldigingen lijken meer op onverstaanbaar gemopper. “Yes we can” schreeuwt één van de buitenlandse schoonmakers. Het is aan de arme ober niet besteed. Zijn enthousiasme staat later ingeroosterd.
Omdat het acht uur is geweest en ik even pauze nodig heb om te bedenken hoe ik verder ga, besluit ik wat te gaan drinken in mijn favoriete koffieshop. Columbus Café.
Daar zit hij. Achter in de hoek. Achter een uitsmijter. Alsof hij thuis aan de keukentafel zit. Groot, vertrouwd, zelfverzekerd. Hij wenkt naar me.
“Join me.”
Ik aarzel.
“Als je geen bezwaar hebt?”
“Natuurlijk niet.”
Ik stop mijn camera in mijn tas en schuif aan zijn tafeltje.
“Heb ik je laten schrikken vanmorgen?”
Weer die brutale lach. Een klein kind dat kattenkwaad uithaalt.
“Schrikken is het woord niet. Ik was eerder stomverbaasd.”
“Omdat ik bij Edith vandaan kwam of omdat ik Amerikaan ben?”
“Edith?”
“De huisbewaarder bij wie ik was blijven slapen.”
“Oh……Meer omdat je Amerikaan bent. Een Amerikaan die in Parijs werkt aan het renoveren van monumentale panden……., dat verwacht ik niet, nee.”
“Dat ik met Edith slaap vind je normaal.”
“Luister, ik heb mijn ogen niet in mijn zak. Ik mag dan gay zijn, ik zie dat Edith een prachtige vrouw is. Bovendien lijkt ze me heel aardig. Tegen mij is ze altijd ontzettend vriendelijk. We proberen een beetje te praten met elkaar. Proberen… Dat gaat iedere dag een stukje beter. Volgens mij is het gewoon een geweldig mens.”
Het meisje komt vragen wat ik wil.
“Zoals altijd?”
“Zoals altijd. Uh……wacht……maakt van die jus maar een dubbele.”
“Heb je wat te vieren?”
Ze zegt het spottend.
“Wie weet.”
Happy Birthday neuriënd loopt ze met grote danspassen terug naar de counter.
“Dat is me er één. Hoe heet je eigenlijk? Dat praat wat makkelijker.”
“Ben.”
“Robert.”
De hand die erbij hoort geven we niet. We kennen elkaar al. Lijkt het.
“Vertel, hoe ben je in Parijs verzeild geraakt?”
Hij neemt net een hap en wijst verontschuldigend op zijn volle mond.
“Doe rustig aan.”
Zonder zijn overall had hij zo bij Apple of Microsoft kunnen werken. Hij houdt de modetrends aardig bij, zie ik.
“Ik kom uit Brooklyn…”
“Welk deel?”
“Ken je Brooklyn?”
“Ja, maar dat vertel ik je later. Ga door.”
“Bed Stuy. Daar had ik een verdiepng in een brownstone. Lekker appartement. Groot, licht, niet teveel spullen. Van mijn ouders geërfd. Die schatten……..zijn al weer jaren dood…… Ik had ook mijn werk in Brooklyn. Ik heb nog aan die uitbreiding van het museum gewerkt.”
“Die glazen aanbouw.”
“Precies. Dat overbodige ding. Duur verpakte lucht.”
Hij zegt het raak.
“In het weekend ging ik altijd uit in Manhattan. Meestal in The Village. Chelsea hou ik niet van. Teveel attitude daar. Teveel opgeblazen nietsnutten. Op een avond loop ik in The Monster……”
“The Monster? Die gaybar?”
“Ja. Ik loop daar tegen een Franse jongen aan. Leuke vent. Het klikte meteen. Om een lang verhaal kort te maken, we kregen een relatie. Ja…..ik zie je kijken…..Wacht maar. Het wordt allemaal duidelijk…straks.”
“Ik zeg niks…”
“Na een tijdje liep zijn contract af bij de krant waar hij als computerprogrammeur was ingehuurd. Hij had natuurlijk naar ander werk kunnen zoeken, maar hij wilde eigenlijk liever terug naar Parijs. Noem het heimwee.”
“Voor de jarige.”
Het meisje zet een café crème en een grote jus d’orange voor mijn neus.
“Dankjewel.”
Ik geef haar een kushandje.
Ben kijkt glimlachend toe.
“Daar zat ik dan. Of uit elkaar of mee naar Parijs. Ik dacht, wat kan mij het schelen, ik heb niets te verliezen. Ik ben nog jong. Laat ik het avontuur maar wagen. Ik ga mee. Wie dan leeft, wie dan zorgt. Zoiets. Ik ben van nature niet zo’n huisje-boompje-beestje-type.”
Hij neemt het laatste hapje van zijn uitsmijter en een slok koffie.
“Na een paar maanden ging het al mis. Dat lag niet aan hem hoor. Dat was mijn schuld. Ik weet het niet…..mannen……ik vind ze leuk hoor…….”
Hij klopt me bemoedigend op mijn arm.
“…….maar uiteindelijk val ik toch meer op vrouwen. Ze winden me seksueel meer op. Louis was echte een leuke kerel hoor. Lekker maatje. We konden het goed met elkaar vinden. We hadden heel veel plezier samen, dat was het allemaal niet, maar het was toch niet precies wat ik zocht. Ik merkte dat ik langzaamaan ongelukkig begon te worden. Dat wilde ik hem niet aandoen. Dat had hij niet verdiend. Dan was hij beter af met een ander. Daarom besloot ik bij hem weg te gaan.”
“Maar je had toen helemaal niets meer om op terug te vallen. Je huis en je baan in New York waren natuurlijk vergeven.”
“Klopt. Daarom besloot ik in Parijs te blijven. Ik was van de stad gaan houden. Dat klinkt sentimenteel, ik weet het. En van de buurt. De Marais is gewoon een heel gezellige buurt. Daar valt weinig tegenin te brengen.”
“Kon je gemakkelijk werk krijgen?”
“Ja, dat was opmerkelijk…….ik had binnen een paar weken een baan. Ik wil niet borstklopperig overkomen, maar ik kan wel wat. Voor renovatiewerk ben ik een goede. Daar heb ik mijn specialisme van gemaakt en op dat gebied zijn er niet veel, dus…..”
“Dat was bij het bedrijf dat nu ook de klus bij ons opknapt?”
“Ja. Bovendien had ik ondertussen een aardig woordje Frans geleerd. Dus de taal was niet meer echt een belemmering. Want, je weet hoe Fransen zijn.”
“Vertel mij wat. Geen woord buiten de deur. Ze verdommen het om Engels te leren, laat staan te spreken. En, al verstaan ze het, ze geven glashard ‘niet thuis’.”
“Ach, het heeft ook wel wat. Die eigenwijsheid spreekt me eerlijk gezegd wel aan. Wij Amerikanen zijn net zo irritant. Wij verwachten gewoon dat de hele wereld naar ons luistert en doet wat we zeggen. Ik weet niet wat erger is.”
Hij schuift zijn bord weg en zet zijn kopje er bovenop. Het wiebelt een beetje.
“Kun je het bouwen weer niet laten?”
Kennelijk is het ook niet zijn eerste keer hier. Het meisje weet zelfs waar ze hem mee kan pesten.
“Dus het bevalt je, werken voor de Fransen?”
“Ho, ho, wacht even. Die klus die ik nu doe is niet echt een feestje.”
“Wat bedoel je?”
“Die twee jonge jongens zijn leuk hoor. Steken met iedereen de draak. Hebben schijt aan alles. Maar werken goed en hard, dat moet ik ze nageven. Ze proberen me af en toe te verleiden. Ze hebben mijn zwakke plek door. Ze weten dat ze aantrekkelijk zijn. Het liefst zouden ze in hun blote kont voor me paraderen. Nee, met die twee heb ik geen problemen. Die twee ouwe kerels, die zijn vreselijk. Regelrechte racisten. Het is dat ze me moeten dulden, ze weten wat ik kan en wat ik waard ben, maar ze zouden me het liefste een fataal zetje geven.”
“Ik had al zo’n vermoeden dat jullie elkaar niet echt lagen.”
“Je drukt je keurig uit, mijnheer de schijver, want dat ben je toch…….?”
“Zoiets ja…”
“Het zijn gewoon klootzakken. Ik heb er geen ander woord voor. Ook tegen Edith zijn ze ontzettend arrogant en vervelend. Zo kwamen we aan de praat met elkaar, Edith en ik. Ik voelde de behoefte om me bij haar te veronschuldigen voor mijn collega’s.”
“En van het één kwam het ander?”
Hij kijkt me doordringend aan. Ik ga te kort door de bocht. Er is een zweem van irritatie op zijn gezicht.
“Ja Robert, van het één kwam het ander. Misschien weet je dat niet…….schrijvers willen de werkelijkheid nogal eens verwarren met salonwerkelijkheid…..”
“Je hebt het niet zo op schrijvers…..”
“Nee, onzin, ik vind je best een aardige kerel. Dat heb je de afgelopen weken toch wel kunnen merken. Ik waardeer het gewoon dat jij jouw klus doet en je niet laat storen door al die verleidingen om je heen. En je weet, de Marais barst van de verleidingen. Jij gaat stug door. Daar ben je voor gekomen. Daar hou ik van.”
Weer dat bemoedigende klopje. Alsof hij het wil goed maken.
“Ben je gelukkig met Edith?”
Mijn vraag overvalt hem. Voor het eerst wordt hij verlegen.
“Ja en nee. Ze is geweldig…..maar…..ze is ook getrouwd.”
“Dat lijkt me ingewikkeld….”
“Haar man werkt in de haven in Marseille. Dat doet hij iedere zomer. Ze ziet hem dan maar een of twee keer per maand. Anders wordt het te duur. Dat gereis, bedoel ik. Ze mist hem…..”
“En daar was jij…..”
“Daar komt het wel op neer, ja.”
Hij schuifelt wat onhandig op zijn stoel.
“Zullen we nog een koffie bestellen? Bij jouw meisje….?”
Hij probeert het gesprek duidelijk een wending te geven.
“Daar zal ‘mijn meisje’ geen bezwaar tegen hebben. En ik evenmin trouwens.”
Hij zwaait naar haar. Ze zwaait terug en doet net of ze het niet begrijpt. Ze kan het niet laten.
“Tracteert de jarige weer? Wanneer ben ik aan de beurt?”
“Ik had je graag een drankje aangeboden, maar dat verkoop je niet.”
“Goedkope smoes hoor?”
Opnieuw loopt ze dansend terug naar de counter.
“En weet je wat het extra moeilijk maakt?”
“Nou?”
“Net voordat ze mij leerde kennen heeft ze bij de baas van mijn bedrijf geprobeerd om een baan voor haar man te regelen. Heel lief van haar. Dan is hij dichter bij huis. De kans is groot dat dat binnenkort nog lukt ook. Dan is het voor mij over en uit. Dan kan ik Edith vergeten, maar dan wil ik ook een andere baan. Je kunt je toch niet voorstellen dat we vriendelijk pratend samen op de steiger staan. Dat wil ik niet. Van dat soort gehuichel moet ik niets hebben.”
Ik weet niet zo goed wat ik daarop moet zeggen. Hij heeft natuurlijk gelijk, maar ik betwijfel of ik zo ver zou gaan.
“Misschien verandert mijn leven binnenkort dus weer.”
Hij zegt het met een zucht.
“Je bent verliefd hè?”
Hij kijkt me opnieuw indringend aan. Alsof hij zijn antwoord bij voorbaat extra gewicht wil geven.
“Ik ben bang dat je gelijk hebt.”
“Soms is die salonwerkelijkheid van ons zo gek nog niet.”
Hij schiet in de lach.
“Dat zat je dwars hè. Maatje.”
Hij legt de nadruk op het laatste woord.
“Och….”
“Wanneer zien we elkaar weer? Ik moet er vandoor. Ik wil jouw verhaal ook horen. Jij hebt braaf naar het mijne zitten luisteren, maar je hebt me ondertussen nieuwsgierig gemaakt naar de sappige anecdotes in jouw spannende leven.”
Hij rekt zich uit.
Ik zie nu pas dat zijn overall zijn fysieke geheimen altijd goed heeft weten te bewaren.
Dan neemt hij een slok van zijn koffie en maakt een schrijfgebaar naar het meisje.
“Je weet waar ik zit. Ik blijf nog een paar werken. Bel me op mijn mobiel.”
Ik krabbel mijn nummer op zijn servetje. Hij stopt het in zijn borstzak. Als een pochet.
“Dan zie ik het als ik thuis voor de spiegel sta om mijn betere ik te bewonderen.”
We omhelzen elkaar en drukken de vuisten tegen elkaar.
“See you soon, mate.”
“See you soon.”
Hij vergeet af te rekenen.

Dat was tien dagen voor de val. Ik zou hem niet meer spreken. Die volgende afspraak met Ben kwam er niet. Hij had het te druk met Edith. Ik nam het hem niet kwalijk. Zolang het nog kon…… Wij deden het voorlopig op de oude vertrouwde manier. Zwaaien en glimlachen. Edith zag ik helemaal niet meer. Ze ontweek me.

*

Boven gekomen ga ik languit op de bank liggen. Doodmoe opeens. Alsof alle energie uit mijn lichaam is gestroomd. Ik kan dat afschuwelijke beeld niet gewist krijgen. Waarom is hij in godsnaam naar dat dak geklommen? Een ervaren man als hij? Hij had toch beter moeten weten? Ik begrijp het niet.
Had ik er de afgelopen dagen nog de pest over in gehad, nu ben ik blij dat ik over een paar dagen naar huis terug moet. Wat moet ik hier nog? Als de werkelijkheid opeens zo dichtbij komt, wordt het haast belachelijk om nog verhalen te verzinnen. Salonwerkelijkheid. Ik hoor het hem nog zeggen.
Is dat het geluid van stromend water? Is Edith……….? Nee, ze is toch niet de binnenplaats aan het spuiten? Dat zal toch niet het geval zijn? Dat laten ze haar toch niet doen? Dat mag toch niet?
Ik wil niet naar buiten kijken. Ik ben bang.

Een paar uur later, ik moet in slaap zijn gevallen, hoor ik iemand op mijn deur kloppen. Wie kan dat in godsnaam zijn? Er komt hier nooit iemand. Niemand weet dat ik hier woon. Alleen de eigenaar en die is op vakantie.
Ik doe gewoon alsof ik niet thuis ben. Ik heb geen zin om mensen te zien. Voorlopig niet.
Er wordt opnieuw geklopt.
Het zou de politie kunnen zijn. Om nog een paar vragen te stellen. Zal ik dan toch maar open doen?
Moeizaam en met tegenzin sta ik op van de bank.
Langzaam draai ik de deur van het slot.
Ik open hem op een kier.

Daar staat Ben.
In tranen.

Rob Perrée
Parijs, augustus 2009.