Ordinair

Soms trakteer ik mezelf op iets ordinairs.
De culturele boog kan niet altijd gespannen zijn.
Ik schaf me bijvoorbeeld een Privé aan bij de AKO, loop vervolgens, mezelf verkneukelend, naar het meest foute terras van het Rembrandtsplein – dat terras vol luidruchtige, verbrande toeristenkoppen – en verstop me achter een halve liter pils die ik van zijn leven niet zal opdrinken.
Of ik koop in de vreetsteeg een grote zak patat-met en eet die dan op straat op, lopend naar de metro, mijn mayonaisevingers aflikkend.
Of ik kijk, onderuit gezakt op de bank, naar ‘Spoorloos’ en laat een uurlang mijn tranen de vrije loop.
Of ik parkeer mijn derdehands Italiaan dubbel in de P.C. Hooftstraat, op zaterdag, zodat die zilveren Porsche en die zwarte BMW geen kant uit kunnen.
Of, het ultieme genot, ik breng een bezoek aan een galerie op de Spiegelgracht.
Zo’n galerie waar altijd een COBRA hangt, echt, vals of nageschilderd.
Het verschil is niet te zien. Het doet er niet toe.
De schilderijen of tekeningen hangen altijd te dicht op elkaar. Ze zitten meestal in een goudgemaakte, houten lijst. Felle spots zorgen voor een vakkundige verminking van de kleuren. In een hoek staat de onvermijdelijke vitrine met Corneille-hebbedingetjes.
Zo’n galerie waar de openingen worden bevolkt met mensen die je nooit in het Stedelijk ziet.
De Ron Brandsteders.
De bekende Nederlanders die steeds meer moeite moeten doen om bekend te blijven.
De troetelkinderen van Paul Huf zaliger.
De sterren waar zelfs Privé geen belangstelling meer voor heeft.
Laatst mocht ik van mezelf weer naar zo’n galerie.
Toen gebeurde waar ik al jaren op gehoopt had.
Omdat ik er normaal nooit kom, kende de galeriehouder me niet. Hij viel me dus niet lastig met een tenenknijpende, quasi kunsthistorische uitleg over het geëxposeerde werk. Hij stak even zijn keurig gekapte hoofd om de hoek, keurde me en trok zich weer terug.
Geen kooppotentie.
Ik mocht me anoniem en in mijn eentje vergapen aan al dat lelijks.
De rust duurde maar kort.
Er stopte een snelle auto voor de deur. Van Duitse makelij. Geen twijfel aan. Hij raakte nog net het wiebelende spatbord van een argeloze fietser. Een oudere man op weg naar zijn stamcafé, schatte ik.
Het linkerportier van de auto zwaaide open, begeleid door het schrille geluid van een claxon.
Er stapte een kleine man uit.
Hij had ongetwijfeld een langere vriendin met heel veel blond haar. Of die ook in de auto zat, kon ik niet zien, want de ramen waren getint. Waarschijnlijk moest ze achterblijven. Dit soort mannetjes houdt de zaken en het meisje graag gescheiden.
Hij gooide de deur van de galerie open en posteerde zich midden in de ruimte. Wijdbeens.
Mij zag hij niet staan.
Ik hem wel.
In zijn zwarte pak met teveel schoudervulling, in zijn glinsterende, zilverkleurige T-shirt, met zijn gouden schakelketting om zijn nek, zijn gouden Rolex losjes om de harige pols en een briljantje in zijn rechteroorlel. Zijn zwartgeverfde krullen rustten vermoeid op zijn rug. De overdadige gel schitterde in het lamplicht. Het had het jongere, wat slankere broertje van André Hazes kunnen zijn. In ieder geval kochten ze hun after shave bij dezelfde drogist.
De galeriehouder was inmiddels, zonder dat ik daar erg in had, achter zijn bureau vandaan gekomen.
Hij had geld geroken.
Vriendelijk lachend liep hij op de man af.
“Kan ik u van dienst zijn?”
Het pronte baasje negeerde de vraag en keek snel om zich heen. Nu zag ik pas dat hij zijn zonnebril nog op had.
Plotseling wees hij op een groot, kleurig doek.
Groter hing er niet.
“Wat moet dat kosten?”
Niet “hoeveel kost dat werk?” of “wat is de prijs van dat werk?”, nee, “wat moet dat kosten?” Een taalgebruik dat mijn gedachten naar andere delen van de stad deed dwalen, maar dat de galeriehouder allerminst leek terug te schrikken.
De situatie leek hem volkomen vertrouwd.
“U moet denken in de orde van…..”
Zelf liet hij duidelijk horen niet van de straat te zijn.
“Hoeveel?”
Het mannetje blafte het haast.
“Honderdduizend……Guldens, wel te verstaan.”
“Een ton dus.”
Dat klonk een stuk voordeliger.
“Wat u zegt.”
De galeriehouder deed even zijn Corneille-stropdas goed en knoopte zijn colbertjasje dicht. Routineus.
“Die wil ik hebben.”
“Het is één van zijn mooiste werken. U zult er zeker geen spijt van krijgen.”
Een zinloze opmerking die in de met Axis bezwangerde lucht bleef hangen.
Het kordaatje greep al in zijn binnenzak.
“Kan ik……”
De stropdas onderbrak hem razendsnel. Opeens besefte hij dat er nóg iemand in zijn zaak stond.
“Loopt u maar even met mij mee, naar mijn kantoor.”
Diplomatiek loodste hij hem naar achter.
Naar veiliger oorden, waar de muren geen oren hebben.
Ik stond weer alleen in de ruimte.
Overdonderd.
Verbaasd.
Alsof ik in een kasteelroman was beland.
De schilderijen wilden op het omslag.

Toen ik de galerie uitliep, had ik een beter zicht op de auto.
Het was een Mercedes.
Er zat een blonde vrouw op de voorbank.
In een witte bontjas.

Opeens had ik ontzettende trek in het Museum voor Hedendaagse Kunst in Antwerpen…..

KB 2002