BRUNO

Ik heb vannacht gedroomd dat ik van mijn voetstuk was gevallen. In twee stukken viel ik. Dat laatste verbaasde me meer dan het eerste. Ik wist dat ik het eens zou begeven. Een paar honderd jaar achterstallig onderhoud wordt eens bestraft. Ik dacht echter dat ik met donderend geweld in honderden stukken uiteen zou spatten. Het was niet meer dan een doffe dreun. Alleen mijn hoofd brak van mijn romp. Knak. Dat was alles. Dat heeft me de hele nacht beziggehouden.
Toen ik vanmorgen wakker werd stond ik er nog.
Helaas.
Weer zo’n lange dag van verveling. Weer die brandende zon op mijn kop. Hoewel, ik moet niet overdrijven, ’s morgens is het zo slecht nog niet. Die kooplieden komen om zes uur, zetten rustig hun kramen op en als ik om acht uur wakker word, staan zij hun eerste sinaasappelen en bananen te verkopen. Geen geschreeuw, geen gekletter. Keurige, professionele mensen. Hun klanten zijn meestal oude dametjes of nonnen. Gekleurde nonnen. In mijn tijd mag de paus het moeilijk hebben gehad met zijn kudde, maar deze moet ze ook van ver halen. Geen Italiaan die nog priester of non wil worden. Dat moet hem toch te denken geven, maar denken was nooit de grootste kracht van pausen. De kerk moet draaien, hoe dan ook. Bussiness as usual. Dan maar zieltjes uit Afrika. Die hebben het hier in ieder geval beter dan daar. Hier hebben ze tenminste te eten (er gaat niets boven de Romeinse keuken) en een dak boven hun hoofd (vaak een beschilderd historisch dak).
Zou dat de reden zijn waarom ook de klanten hier altijd zo rustig zijn? Nonnen zijn niet van die praters. Nooit geweest. Die fluisteren meestal. Of zou het toch gewoon de leeftijd zijn. Boven een bepaalde leeftijd ben je uitgepraat. Dan wil je alleen nog maar lekker eten en met rust gelaten worden. In ieder geval heb ik weinig last van die markt. Nou moet ik wel eerlijk zeggen dat ik alleen het voorste gedeelte kan zien. Het grootste deel speelt zich achter mijn rug af. Daar heb ik geen zicht op. Waarom ik met mijn gezicht naar het noorden ben geplaatst? Geen idee. Dat is me nooit verteld. Ik weet ook niet waarom ik niet midden op de Campo del Fiori ben geplaatst. Zou ik zelf mooier hebben gevonden. Als het dan toch moest. Ik voel me nu een beetje aan de kant gezet. Het zal allemaal wel zijn reden hebben. Maar wij standbeelden horen nooit wat. We worden neergezet en daar moeten we blij mee zijn. Het woord inspraak bestond nog niet in mijn tijd.
Die marktlui staan er tot twee uur. Dan pakken ze hun boeltje weer in en rijden ze weg. In van die overkapte scootertjes met zo’n laadbak achterop. Geen gezicht. Die mannen achter zo’n lullig stuurtje met hun knieen buitenboord. Maar ja, in die Romeinse straatjes, daar zijn ze wel handig, die domme karretjes. Kunnen overal langs en door.
Dan komt de gemeentereiniging. Die veegt en spuit het hele plein schoon. Iedere dag weer. Een heel karwei, maar ze doen het met overgave. Er ligt geen propje meer aan mijn voetstuk. De marmeren tredes glimmen zelfs weer even. Ik mag daar met plezier naar kijken. Deden ze de rest van mij ook maar zo grondig. Tja, ik ben geen Bernini of Michelangelo. Dan stond ik hier niet langzaam te vergaan. Die grote jongens houden ze wel bij. Die komen niks tekort. Mijn maker is een onbekende grootheid. Staat niet eens in de boeken. Des te prettiger dat die gemeentereinigers wel goed voor me zorgen. Ik neem het lawaai dat ze erbij maken graag voor lief.
Tot een uur of vier is het plein min of meer verlaten. Een enkele verdwaalde toerist. Ziel onder de arm, rugzak over de schouder. De meeste Romeinen zitten nog aan hun laatste restje lunch of beginnen net aan hun siesta. Ik noem dat altijd mijn contemplatieve uurtjes. Dan denk ik na over het leven. Over het verleden, wat er goed en fout gegaan is. Of denkers als ik nog wel toekomst hebben. Al dat soort zaken. Het vervelende is, dat ik mijn gedachten niet meer op kan schrijven, zoals vroeger. Ik kan ze niet meer uitdragen. Standbeelden hebben wel een lang leven, maar hun gedachtenleven schiet noodgedwongen er bij in. Gelukkig is mijn geheugen nog goed.
Vanaf vier uur, half vijf begint de ellende. Dan beginnen die toeristen te komen. Die vinden het zonde om hun tijd te verslapen of ze hebben niet de mogelijkheid een middagdutje te doen. Hotels staan dat vaak niet toe en campings……ja, ik weet niet of ik in zo’n heet tentje een oog dicht zou doen. Die komen dan doodmoe naar zo’n plein na een hele ochtend van geslenter en gesleur. Ze laten zich op mijn tredes zakken en hangen daar soms urenlang. Soms gaan ze er zelfs op liggen. Dacht je dat ze een keer omhoog keken? Geen sprake van. Ze weten niet eens dat ze op mijn tredes zitten. Interesseert ze niks. Wat dat betreft ben ik afhankelijk van vijftigplussers. Die staan nog stil voor me. Die hoor ik denken. De echten zoeken het in hun boekje op. Maar die jongeren? Hebben niet eens een boekje, alleen een plattegrond. Gepraat wordt er nauwelijks. Als ze praten dan hebben ze het over hoe moe ze zijn, hoe heet het is en hoe laat het is. Ik heb onder dat jonge volk nog nooit iemand op een originele gedachte betrapt. Ik hoor nooit eens een goed gesprek over politiek, over filosofie of over kunst. Nooit. Ik vraag me wel eens af of jongeren uberhaupt nog wel gedachten hebben. Of ze nog wel de tijd nemen om ergens over na te denken. Ze praten alsof ze de hele dag een mobieltje aan hun oor hebben. In van die korte zinnetjes, met al die nieuwe woorden en uitdrukkingen. Ik doe er soms dagen over om uit te vissen wat een bepaald woord betekent. Een zin met een bijzin bestaat niet meer. Ieder woord kost geld dus dan zet je dat soort taalgebruik wel uit je hoofd. Of is het omgekeerd? Hebben ze weinig te melden en is daarom een mobieltje een uitkomst? Ik weet het niet, maar ik maak me wel zorgen. Wat is er nou lekkerder dan met zijn allen te bomen over een stevig onderwerp? Is dat ouderwets gedacht? Waarschijnlijk. Ik heb niet meer de kans om mee te gaan met de tijd. Met de hippies is dat zwijgende gehang begonnen. Maar die glimlachten tenminste nog tegen elkaar. Dat doen deze jongens en meisjes niet eens. Ze glimlachen in hun mobieltjes en grommen naar elkaar.
Het hoogtepunt van mijn middag ligt rond vijf uur. Dan steekt er altijd een kapelaan het plein over. Een jonge, Afrikaanse man. Mooi, lang, stralend. Die zou ik vroeger wel als secretaris gewild hebben. We hadden vast veel plezier gehad samen. Dat soort vermaak mis ik. Hij ook, vrees ik. Met al die schandalen in de kerk. Hij durft waarschijnlijk niet eens naar een andere man te kijken. Dan hadden wij het vroeger een stuk makkelijker. Zo lang het maar achter gesloten deuren gebeurde, kraaide er geen haan naar. Nou moet ik wel zeggen, dat monniken het altijd makkelijker hadden dan priesters. Bij ons was de deur sowieso dicht en wij hadden elkaar. Gek trouwens dat sommige aanvechtingen nooit stoppen. Zelfs niet als je in marmer bent opgetrokken.
De echte gekte begint na tien uur ’s avonds. Dan zitten de toeristen nog op een terras achter een veel te duur drankje en dan loopt het plein langzamerhand vol. Met lokalen. Jongeren uit de buurt. Die staan in kluitjes bij elkaar. Ze praten een beetje, ze bellen veel, maar ze staan voornamelijk aanwezig te zijn. Ze zijn op zoek. Ze hopen op een hoopvol oogcontact. Ze maken schijnbewegingen. Ze lopen ogenschijnlijk doelloos heen en weer. Een fascinerend gezicht. Ik zie namelijk meer dan zij. Ik heb het overzicht. Ik weet vaak al ver vooruit dat een bepaalde actie zinloos is. Soms zou ik ze willen toeschreeuwen hoe ze het wel moeten doen. Omdat niemand op mij let, lokalen nemen mijn aanwezigheid als vanzelfsprekend, heb ik alle kans op iedereen te letten. Een riante positie.
Het vervelende is dat dat hele spel verziekt wordt door die godvergeten straatartiesten. Sorry dat ik het zo hard zeg, maar als je hier een week aan dit plein zou wonen, zou je precies weten wat ik bedoel. Ze spelen een paar keer per avond dezelfde deuntjes en dat iedere dag weer. Ze doen geen enkele moeite om origineel te zijn, want ze spelen voor toeristen, niet voor ons. Omdat het een plein is, dat omringd is door vrij hoge gebouwen, weerkaatst het geluid verschrikkelijk. Het is onmogelijk om je ertegen te wapenen. Er is dit jaar een pantomimespeler die moordneigingen bij me wakker maakt. Hij treedt de hele avond op. Hij is volstrekt talentloos en neemt zelfs niet meer de moeite om dat te verbergen. Nou zul je zeggen, mime, dat hoor je toch niet? Was dat maar waar. Hij heeft er intreurige jengelmuziek bij. Iedere noot sleept zich naar de volgende. Tenentrekkend dramatisch. Niet te harden werkelijk. Waarom krijgt iedere idioot hier de kans om op te treden? Is kwaliteit ook al een verouderd begrip? Op een gegeven moment drijft hij me zo tot waanzin, dat ik het op een lopen willen zetten. Dat is voor mij echter problematisch.
Vandeweek was hij ziek. Een verademing. Er waren momenten dat ik rustig naar het geroezemoes om me heen kon luisteren. Dat riep herinneringen op aan de dag dat ik verbrand ben, zo’n vierhonderd jaar geleden.Toen stond ook het hele plein vol met mensen. Mijn mensen. Ze riepen leuzen tegen de paus. Er waren er die met mijn boeken liepen. Hun bijbel. Ze probeerden te voorkomen dat de pauselijke garde de brandstapel voor me klaarmaakte. Ze maakten het zo bont, dat de militairen zich gedwongen zagen van zich af te schieten. Ik zag mensen schreeuwend van pijn neervallen. Het was afschuwelijk. Nog meer doden door mij. Ik had al die mensen graag willen vertellen dat ik het niet erg vond dat ik verbrand zou worden. Ik was doodmoe van al die tegenwerking jarenlang. Ik had gezegd wat ik wilde zeggen, ik had gepubliceerd wat ik wilde publiceren. Meer kon ik niet doen. De waarheid moest haar weg nu zelf vinden. Voor mij was het een opluchting dat anderen het van mij over zouden nemen. Ik was moegestreden, moegediscussieerd. Natuurlijk gaf het me een goed gevoel dat al die mensen voor mij waren gekomen, dat ze me wilden laten zien dat ze mijn ideeen aanhingen en niet dat afgedraaide verhaal van de paus. Maar het zou me een nog beter gevoel geven als het over was.
Dat ik er nog steeds ben, is een afschuwelijke speling van het lot. Toen mijn beul al lang en breed vergeten was, heeft de bevolking van Rome gemeend mij te moeten eren. Er moest een standbeeld van mij komen op het plein waar ik het leven had gelaten.
Aldus gebeurde. Er werd geld opgehaald, er werd een beeldhouwer aangetrokken, er werd een plekje voor me vrijgemaakt.
Natuurlijk hoor ik trots te zijn. Een openlijke en blijvende blijk van waardering is meer dan een eenvoudige monnik mag verwachten. Maar nu word ik omringd door een nieuw soort domheid. Domheid die zelfs geen woorden meer heeft. Nu zijn er weer allerlei mensen die me doodzwijgen. Niet bewust, zoals toen, maar omdat ze zelfs niet willen weten wie ik ben. Mijn boeken, ooit bestsellers, zijn nog maar mondjesmaat te koop. In Rome alleen nog in die Franse boekwinkel.
Ik ben veel slechter af dan toen.
En die Afrikaanse kapelaan heeft niet het eeuwige leven.

Rob Perree
Rome, juli 2004